6.4.2.[voornaam van appellant] heeft in de gezamenlijke toelichting op deze grieven aangevoerd dat door partijen in de schriftelijke overeenkomst, en (zo begrijpt het hof mede gezien de verklaring van [voornaam van appellant] tijdens de comparitie na aanbrengen:) ook mondeling, géén afspraken zijn gemaakt over aflossing van de geldlening. In zoverre heeft [voornaam van appellant] de grondslag van zijn eis gewijzigd. [voornaam van appellant] heeft in dit kader, samengevat, het volgende betoogd. Weliswaar kent de overeenkomst uit 2010 een bepaling waarin wat betreft rente en aflossing wordt verwezen naar een bijlage bij de overeenkomst (zie hiervoor, onder 6.1.d), maar een bijlage is volgens [voornaam van appellant] bij de overeenkomst niet gevoegd en een bijlage is op de overeenkomst evenmin van toepassing. Partijen hebben in het geheel geen afspraken gemaakt over aflossing. Zij hebben ook niet afgesproken dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] zouden aflossen zodra zij daartoe in staat zouden zijn. Nu partijen niets zijn overeengekomen over de opeisbaarheid van de verstrekte geldlening, geldt de hoofdregel van artikel 6:38 BW dat terstond nakoming kan worden gevorderd. Ook de redelijkheid en billijkheid maakt, ten slotte, dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] nu dienen over te gaan tot integrale aflossing van de geldlening, aldus [voornaam van appellant] .
6.4.3.[voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] betwisten dat de lening opeisbaar is. Zij hebben (onder meer) aangevoerd dat de geldlening door [voornaam van appellant] is verstrekt als vriendendienst waarbij het tijdstip van terugbetaling min of meer in het midden is gelaten. De overeenkomst moet (daarom) worden aangemerkt als een overeenkomst onder de (opschortende) voorwaarde dat de schuldenaar het geleende zal terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn. Uit de tekst en de context van de overeenkomst, alsmede de achtergrond waartegen en de bedoeling waarmee zij tot stand is gekomen, volgt dat het de bedoeling van partijen was dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] eerst hoefden terug te betalen wanneer zij daartoe in staat zijn. Bovendien is bepaald dat zij dan
mogenterugbetalen, en niet dat zij dat
moeten. Uit de in de overeenkomst genoemde bijlage blijkt wat de financiële situatie van [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] was ten tijde van het aangaan van de lening, en daaruit blijkt dat het de bedoeling was dat vooralsnog niet afgelost zou worden omdat het maandelijkse inkomen van [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] gelet op de maandelijkse lasten dat niet toeliet. Partijen waren het erover eens en hebben met elkaar afgesproken dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] (uiterlijk) zouden aflossen uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . Immers, op dat moment zouden zij in staat zijn om af te lossen. Ten slotte is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om nu de gelden op korte termijn terug te willen ontvangen, aldus [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] .
6.4.7.Wat betreft de inhoud van de financiële regeling waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen, stellen [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] , zoals gezegd, dat overeengekomen is dat zij de lening uiterlijk dienen af te lossen op het moment dat de gelden vrijkomen uit de schenkingen bij het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] hebben ter onderbouwing van deze stelling in eerste instantie verwezen naar een “Overzicht uitgaven [voornaam van geintimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ” d.d. “1-2-2010” (productie 3 bij conclusie van antwoord), waarin als uitgave een post “Rente lening [appellant] ” van 1% over € 200.000,- is opgenomen, maar geen bedrag voor aflossing. Dit overzicht is volgens [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] de bijlage waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen. Bij pleidooi in hoger beroep hebben [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] een document overgelegd getiteld “Rente en aflossing lening” d.d. 15 februari 2010 (productie 19), welk document alleen is ondertekend door [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] , maar niet door [voornaam van appellant] . Dit document bevat onder meer de bepaling dat als door vererving in verband met het overlijden van beide ouders van [voornaam van geintimeerde 1] kapitaal ten behoeve van [voornaam van geintimeerde 1] in liquiditeiten beschikbaar komt, “deze lening” met de lopende rente per direct opeisbaar is. Het document voorziet echter ook in andere momenten van opeisbaarheid. Volgens [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] is ook dit document – naast het al genoemde overzicht – door de heer [financieel deskundige] opgesteld en voorafgaand aan het tekenen van de overeenkomst tussen partijen gewisseld, en maken beide documenten deel uit van de geldleningsovereenkomst. [voornaam van appellant] betwist dat deze documenten de bijlage(n) zijn waarnaar de overeenkomst verwijst. Hij betwist ook dat die stukken anderszins deel uitmaken van de overeenkomst.
6.4.8.Het door [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] gestelde beding dat zij zouden aflossen uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] kwalificeert naar het oordeel van het hof als een opschortende tijdsbepaling en daarmee als bevrijdend verweer. Op [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] rust de stelplicht en, nu dit door [voornaam van appellant] wordt betwist, de bewijslast van de stelling dat deze bepaling is overeengekomen (vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, rov. 3.7.2.). Het feit dat er, gelet op het dwingend bewijs van de schriftelijke geldleningsovereenkomst, vooralsnog van moet worden uitgegaan dat die overeenkomst voorziet in aflossing van de lening conform een als bijlage aan de overeenkomst gehechte financiële regeling, brengt nog niet noodzakelijkerwijs met zich dat dit de door [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] aangedragen regeling(en) uit de door hen overgelegde documenten betreft (en geen andere regeling). Het hof acht [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] echter voorshands, behoudens tegenbewijs, geslaagd in het bewijs van hun stelling dat partijen hebben afgesproken dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] de lening uiterlijk zullen aflossen uit de gelden die vrijkomen uit de schenkingen na het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking, die door het hof in onderlinge samenhang worden bezien: a) Vaststaat dat vader [vader van appellant en geintimeerde 1] bij leven diverse schenkingen heeft gedaan aan zijn kinderen. Het gaat hierbij om schenkingen onder schuldigerkenning die pas opeisbaar zullen zijn na overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . Bij pleidooi in hoger beroep heeft [voornaam van appellant] voor het eerst aangevoerd dat de schenkingen niet direct opeisbaar zijn na het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] maar dat de schenkingen gedurende een periode van vijftien jaar na dit overlijden vrij zullen komen. [voornaam van geintimeerde 1] heeft dit bestreden en verwezen naar een van de overeenkomsten van schenking tussen vader [vader van appellant en geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 1] waarin is bepaald dat het bedrag van de schenking opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende ouder, en niets is bepaald over een periode van vijftien jaar. Aangezien [voornaam van appellant] zijn stelling niet verder heeft onderbouwd, en gelet op de gemotiveerde betwisting van [voornaam van geintimeerde 1] , gaat het hof aan die stelling van [voornaam van appellant] voorbij. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het bedrag van de schenking aan [voornaam van geintimeerde 1] € 218.314,42 bedraagt, welk bedrag dus opeisbaar wordt bij overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . Overigens maakt het voor de beoordeling verder ook niet uit of de bedragen van de schenkingen direct ineens of uitgesmeerd over een periode van vijftien jaar na het overlijden van moeder opeisbaar zijn.
b) Vaststaat dat [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] in de periode voorafgaand aan de lening financieel in zwaar weer verkeerden, (onder meer) vanwege het niet goed lopen van de onderneming van [voornaam van geintimeerde 1] , en dat de lening was bestemd om de schulden van [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] , waaronder een hypothecaire lening, te voldoen. Deze schulden bedroegen volgens de geldleningsovereenkomst € 219.019,42, waarbij het bedrag van de lening werd afgerond op € 220.000,-. Het bedrag van de lening van [voornaam van appellant] aan [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] is dus nagenoeg gelijk aan het bedrag van de schenkingen waarop [voornaam van geintimeerde 1] (direct) na het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] aanspraak kan maken.
c) Zoals overwogen in 6.4.5. levert de door partijen getekende overeenkomst dwingend bewijs op van het feit dat in de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst is voorzien in aflossing van de lening conform een aan de overeenkomst gehechte bijlage. [voornaam van appellant] heeft weliswaar betwist dat het hierbij gaat om de door [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] als producties 3 en 19 overgelegde documenten en gesteld dat geen bijlage bij de overeenkomst is gevoegd en evenmin op de overeenkomst van toepassing is. [voornaam van appellant] heeft echter geen verklaring gegeven waarom in de overeenkomst desondanks wel wordt verwezen naar een bijlage die reeds uitgewerkt zou zijn door de heer [financieel deskundige] en aan de overeenkomst gehecht zou zijn. Gelet op het feit dat het ging om een omvangrijke lening die bestemd was voor het aflossen van onder meer een hypothecaire lening, ligt het bovendien in de rede – zoals in de overeenkomst ook is bepaald – dat partijen hebben voorzien in een wijze van aflossing daarvan.
d) In een e-mail van 9 april 2015 van [voornaam van appellant] aan [voornaam van geintimeerde 1] (conclusie van antwoord, productie 8) schrijft [voornaam van appellant] :
“Als MA komt te overlijden dan heb je weer een probleem,
dan heb ik me geld terug en jullie ontvangen geen rente en schenking meer.”
In een e-mail van 11 april 2015 van [voornaam van appellant] aan [voornaam van geintimeerde 1] (memorie van antwoord, productie 18) schrijft [voornaam van appellant] :
“Het is voor jullie dan ook heel belangrijk dat MA nog jaren mee gaat.
Anders is het voor jullie weer terug bij af.
Schuld inlossen en jullie vangen geen rente en of schenkingen meer enz uit [plaats] .”
Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [voornaam van appellant] , blijkens het proces-verbaal, het volgende verklaard:
“Ik wist dat ik de lening altijd, uiterlijk bij het overlijden van moeder, zou terugkrijgen. Dat gaf mij voldoende zekerheid. [voornaam van geintimeerde 1] zou aflossen zodra dat mogelijk was.”
Tijdens de comparitie na aanbrengen in hoger beroep heeft [voornaam van appellant] , blijkens het proces-verbaal, gezegd:
“Ik heb in de familie altijd gezegd: “ik krijg mijn geld altijd terug als mijn moeder komt te overlijden en dat het daar veiliger staat dan dat ik het op de bank zet”. Ik heb dat destijds niet tegen mijn broer [voornaam van geintimeerde 1] en zijn vrouw [voornaam van geintimeerde 2] gezegd.”
Deze uitlatingen, waarin [voornaam van appellant] steeds een verband legt tussen het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] en het aflossen van de lening, ondersteunen de stelling van [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] dat de afspraak was dat zij de lening zouden aflossen bij het vrijkomen van de gelden uit de schenkingen door het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] . [voornaam van appellant] stelt bij memorie van grieven dat hij slechts bedoeld heeft dat het overlijden van moeder en het daarbij vrijkomen van de schenkingen hem een bepaalde zekerheid verschafte dat de lening, al dan niet na het treffen van rechtsmaatregelen, zou worden terugbetaald. Hoewel niet is uitgesloten dat [voornaam van appellant] hier inderdaad (mede) op heeft gedoeld, is het naar het voorlopig oordeel van het hof, gelet op de omvang van de lening en de voor [voornaam van appellant] kennelijk prominente betekenis van het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] voor de aflossing van deze lening, niet waarschijnlijk dat de betekenis van het overlijden van moeder [moeder van appellant en geintimeerde 1] voor de terugbetaling van de lening destijds door [voornaam van appellant] niet met [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] is besproken.
e) [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van geintimeerde 2] hebben de volgende schriftelijke verklaringen van familieleden overgelegd (conclusie van antwoord, producties 10-13).
Mevrouw [zus 1 van appellant en geintimeerde 1] , een zus van [voornaam van appellant] en [voornaam van geintimeerde 1] , heeft in een e-mail van 7 augustus 2016 aan [voornaam van geintimeerde 1] geschreven:
“Ik wil je laten weten dat t algemeen bekend was in de Fam. (bij moeder broers, zussen en aanhang) dat de € 220.000,- die jij van broer [voornaam van appellant] geleend had zou worden terug betaald aan hem bij overlijden moeder.”
Aan de advocaat van [voornaam van appellant] heeft zij in een brief van 28 juli 2016 geschreven:
“Allereerst bevreemdt het mij dat er een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt dreigt te worden daar er tussen mijn beide broers destijds is afgesproken dat het geleende bedrag ad € 220.000,00 pas zou worden verrekend na het overlijden van de langstlevende ouder (mijn moeder).”
Mevrouw [zus 2 van appellant en geintimeerde 1] , een zus van [voornaam van appellant] en [voornaam van geintimeerde 1] , heeft in een e-mail van 31 juli 2016 aan [voornaam van geintimeerde 1] , [voornaam van appellant] en andere familieleden als volgt geschreven:
“Er is naar mijn inziens 1 (…) oplossing in de rechtzaak [voornaam van geintimeerde 1] en [voornaam van appellant] :
[voornaam van appellant] houd zich aan zijn allereerste/beginselafspraak rondom de lening aan zijn broer [voornaam van geintimeerde 1] .
Namelijk:
Het geleende bedrag van € 220.000,00 krijgt [voornaam van appellant] terug van [voornaam van geintimeerde 1] zodra langstlevende (onze moeder) is overleden.”
De heer [een ander familielid] , een ander familielid, heeft in een e-mail van 7 augustus 2016 aan [voornaam van geintimeerde 1] geschreven:
“Het is algemeen bekend in de familie [familie] zowel bij de kinderen [familie] als de aangetrouwden dat de lening welke door broer [voornaam van appellant] is verstrekt zal worden ingelost na het overlijden van de langstlevende ouder (vader of moeder).
Hiervoor staat de schenking onder schulderkenning borg en met dat geld zouden de saldi verrekend worden.”
Het hof heeft vooralsnog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen, ook al betreffen het schriftelijke verklaringen die niet ten overstaan van een rechter zijn afgelegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om meerdere, inhoudelijk consistente verklaringen. Deze verklaringen zijn bovendien in lijn met de hiervoor onder a) – d) genoemde feiten en omstandigheden.