De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het appelrekest is door de bewindvoerder ontvangen voordat zij verdere actie kon ondernemen. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellante] verlengd met verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de HR van 10 oktober 2014, inhoudende dat verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet gelden in de periode tussen 13 december 2018 en 11 april 2019. In die periode hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich op 1 februari 2019, 28 februari 2019 en 27 maart 2019 € 850,00 overgeboekt op de boedelrekening. Omdat de verplichtingen tussen 13 december 2018 en 11 april 2019 niet van toepassing waren, was er geen sprake van een afdrachtplicht. De afdracht van in totaal € 2.550.00 van [appellante] strekt daarom in mindering op de boedelachterstand van € 3.149,76. Er resteert nog slechts een boedelachterstand van € 599,76. Voor [appellant] is een boedeloverschot van € 2.550,00 ontstaan. De bewindvoerder was voornemens om aan [appellant] voor te stellen om van zijn
boedeloverschot € 599,76 over te hevelen naar de boedel van [appellante] . Haar boedelachterstand zou daarmee zijn opgelost en haar regeling zou dan aanstonds kunnen eindigen met een schone lei. In de regeling van [appellant] resteerde dan een overschot van
€ 1950,24. De bewindvoerder was van plan om, vanwege de samenhang van beide dossiers,
aan [appellant] en [appellante] te vragen of zij ermee instemden dat het boedeloverschot van
€ 1.950,24 zou worden ingezet als een soort compensatie van de eventuele benadeling van schuldeisers, zodat ook de regeling van [appellant] met schone lei kon eindigen. Voordat de bewindvoerder een en ander kon inzetten arriveerde echter het appelrekest. Omdat meerdere procedures simultaan te laten lopen niet handig is voor de ingeschakelde instanties, zal de bewindvoerder voorlopig niets aan de rechter-commissaris c.q. de rechtbank vragen, in afwachting van de afwikkeling van het hoger beroep.
Voorts geldt het volgende. [appellant] en [appellante] zijn bij vonnis van 13 december 2016 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het betrof een omzetting van faillissement ex art. 15b Fw.
De advocaat stelt ten onrechte dat de materiële looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] drie jaar duurde. De looptijd is bij vonnis van 13 december 2016 vastgesteld op twee jaar vanwege het voorafgaande faillissement en eindigde regulier op 13 december 2018. De bewindvoerder vroeg op 15 maart 2019 om verlenging met 24 maanden of zoveel korter als nodig was om tekortkomingen te herstellen. Effectief zou de termijn
dan uitkomen op maximaal vier jaar of zoveel korter. [appellant] en [appellante] stemden in met een verlenging van 24 maanden (of zoveel korter). De rechtbank stelde de termijn daarop vast op 5 jaar (of zoveel korter), maar wel tot maximaal 11 april 2021 (4 jaar minus de periode tussen 13 december 2018 en 11 april 2019). Er lijkt sprake van een kennelijke verschrijving: de rechtbank bedoelt met vijf jaar vier jaar.
De vrijstelling sollicitatieplicht van [appellant] is gevraagd tot aan augustus 2017. De verklaring van de advocaat van [appellant] en [appellante] dat een vrijstelling sollicitatieplicht is ingetrokken door de opvolgend rechter-commissaris is derhalve onjuist. De vrijstelling was vanaf de aanvang beperkt en slechts bedoeld om [appellant] de kans te geven bij zijn werkgever
om meer arbeidsuren te vragen, hetgeen niet is gelukt. Voor [appellant] gold derhalve vanaf augustus 2017 een volledige sollicitatieplicht.
De berekening van de advocaat is voorts onjuist. [appellant] en [appellante] waren in december 2018 € 701,29 en € 749,55 afdracht verschuldigd. Met een betaling van € 1.700,00 lossen zij
(afgerond) € 250,00 van de achterstand af. Met de afdracht van het volledige vakantiegeld (zoals zij zelf voorstelden) van € 900,00 zouden [appellant] en [appellante] tot en met september 2019 nodig hebben om de volledige achterstand regulier op te lossen. Zij zouden dan in totaal € 11.900,00 minus de achterstand is € 8.750,00 extra betalen en niet ruim € 23.000,00.
Daarnaast stellen [appellant] en [appellante] dat de tekortkoming sollicitatieplicht feitelijk niet kan
worden hersteld omdat [appellant] vanaf 1 oktober 2018 fulltime werkt en er daardoor geen
noodzaak meer bestaat om aanvullend te solliciteren. Bovendien is onduidelijk ‘hoeveel
maanden en arbeidsuren er nog aanvullend gesolliciteerd dient te worden om alsnog de
sollicitatieplicht na te komen’. De gemiddelde boedelafdracht was steeds circa € 325,00. Vanaf oktober 2018 werkt [appellant] fulltime. Zijn afdrachtplicht is verhoogd naar gemiddeld circa € 750,00. Het positieve verschil voor schuldeisers tussen wel en niet fulltime werken is € 425,00 per maand. Uiteraard is achteraf nooit meer vast te stellen of en zo ja vanaf wanneer [appellant] , indien hij steeds correct had gesolliciteerd, fulltime werk had gevonden.
Het enige dat vaststaat is dat [appellant] vanaf augustus 2017 aantoonbare inspanningen moest verrichten om fulltime werk te vinden en dat niet heeft gedaan. De ontvangen “bewijsstukken” van sollicitaties voldoen niet aan de voorwaarden die daaraan moeten worden gesteld en waarover [appellant] uitvoerig en meerdere malen is geïnformeerd. Er is sprake van een tekortkoming van minimaal één jaar in de nakoming van een van de kernverplichtingen, te weten de sollicitatieplicht. Herstel hoeft voorts niet plaats te vinden door alsnog te gaan solliciteren.
De bewindvoerder stelt vast dat [appellant] , door niet te solliciteren, zijn schuldeisers mogelijk tekort heeft gedaan. Als [appellant] zich aantoonbaar had ingespannen had hij wellicht al in
oktober 2017 fulltime werk gevonden en meer voor zijn schuldeisers kunnen sparen. En als hij aantoonbaar had gesolliciteerd en geen baan had gevonden, had hij tot aan het einde
van de schuldsaneringsregeling parttime kunnen blijven werken.
De bewindvoerder kan een voorstel doen aan de rechter-commissaris. De bewindvoerder was voornemens voor te stellen dat het boedeloverschot van € 1.950,24 zou mogen dienen als voldoende herstel van de tekortkoming. Het zou dan aan de rechter-commissaris zijn om een besluit te nemen. Een gift van de werkgever van [appellant] om het tekort in de regeling van [appellante] op te lossen is dan ook niet meer noodzakelijk.
Dat de boedelachterstand niet verwijtbaar is, is onjuist. [appellant] en [appellante] waren vanaf (eind)
januari 2017 boedelafdracht verschuldigd en ontvingen daarover informatie op 9 februari
2017. Als zij eind januari 2017, zoals tijdens het faillissement € 600,00 afdroegen terwijl zij
tijdens schuldsaneringsregeling tezamen € 959,26 moesten afdragen, konden zij op 10 februari 2017 al vaststellen dat er € 359,26 te weinig was afgedragen en zouden zij dat bedrag in 2017 en 2018 extra hebben kunnen aflossen. Door de wijze van verlenging van de schuldsaneringsregelingen is de feitelijke situatie echter veranderd. De bewindvoerder refereert zich om die reden aan het oordeel van het hof.