ECLI:NL:GHSHE:2019:2094

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
200.257.556_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de schuldsaneringsregeling met en zonder toekenning van een schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldsaneringsregelingen van twee sanieten, hierna aangeduid als [appellant] en [appellante]. De rechtbank Limburg had eerder op 2 april 2019 de termijn van de schuldsaneringsregeling van beide sanieten verlengd tot maximaal 11 april 2021, omdat zij tekort waren geschoten in de nakoming van hun verplichtingen. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een beroepschrift van beide sanieten, die verzochten om vernietiging van het vonnis en toekenning van een schone lei.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2019 is het hof ingelicht over de omstandigheden van de sanieten, waaronder de boedelachterstand van [appellante] en de inspanningen van [appellant] om aan zijn sollicitatieplicht te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] een fulltime dienstverband had en dat de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet meer van toepassing waren. Het hof heeft geoordeeld dat de verlenging van de schuldsaneringsregeling voor [appellant] niet gerechtvaardigd was, maar dat hij een laatste kans moest krijgen om zijn verplichtingen na te komen. Daarom is de termijn van de schuldsaneringsregeling voor [appellant] met 6 maanden verlengd.

Voor [appellante] heeft het hof vastgesteld dat haar boedeltekort volledig kon worden gecompenseerd vanuit het boedeloverschot van [appellant]. Het hof heeft daarom besloten om aan [appellante] alsnog de schone lei te verlenen. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 juni 2019
Zaaknummer : 200.257.556/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/16/875 R en C/03/16/876 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. B.F. van Es te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2019, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en
hun in hun beroep te ontvangen, hun schuldsaneringsregelingen te beëindigen met toekenning van een schone lei en nadere invulling te geven aan de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vastgestelde verlenging, alsmede de duur daarvan te beperken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. van Es,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van het verhoor van [appellant] en [appellante] bij de rechter-commissaris d.d. 30 augustus 2018;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 16 april 2019 en 17 april 2019;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie op d.d. 7 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 13 december 2016 is ten aanzien van [appellant] en [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en wel voor de duur van twee jaar.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd en daarbij, conform eigen berekening, vastgesteld op vijf jaar, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van voornoemde regeling of zoveel korter als nodig om de tekortkoming in de sollicitatieplicht te herstellen respectievelijk de boedelachterstand te betalen, derhalve tot maximaal 11 april 2021.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.1. Naar het oordeel van de bewindvoerder zijn de sanieten de uit de schuldsanering
voortvloeiende verplichtingen thans onvoldoende nagekomen. De rechter-commissaris heeft
zich bij dit oordeel aangesloten.
2.2.
De rechtbank is gebleken dat de heer [appellante] (het hof begrijpt: [appellant] ) de sollicitatieplicht in onvoldoende mate is nagekomen en dat mevrouw [appellante] een boedelachterstand heeft van € 3.149,76. De sanieten zijn dus de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen onvoldoende nagekomen.
2.3.
De bewindvoerder heeft schriftelijk verklaard te verwachten dat de sanieten bij een
verlenging van een looptijd hun tekortkomingen alsnog kunnen wegnemen. De rechtbank is
van oordeel dat de sanieten, gelet op het vorenstaande, nog een kans dienen te krijgen.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] stellen voorop dat door hen niet wordt betwist dat zij tekort zijn geschoten in de nakoming van enige verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling. Echter de verlenging doet, mede gelet op hun inspanningen en bereikte resultaten, geen recht aan de aard en ernst daarvan, waarbij allereerst wordt opgemerkt dat het feitelijk niet meer mogelijk is om de sollicitatieplicht gedurende de verlenging na te komen gelet op het de omstandigheid dat [appellant] met ingang van 1 oktober 2018 een fulltime (36 uur per week) dienstverband heeft. Hierdoor bestaat er geen noodzaak meer om aanvullend te solliciteren.
Overigens is het [appellant] en [appellante] niet duidelijk over welke periode de sollicitatieplicht volgens de bewindvoerder niet naar behoren zou zijn nagekomen. In het vonnis wordt ook niet nader gespecificeerd hoeveel maanden en arbeidsuren er nog aanvullend gesolliciteerd dient te worden om alsnog de sollicitatieplicht na te komen. Hierdoor weet [appellant] niet waar hij aan toe is. Ten tijde van het uitspreken van de schuldsaneringsregeling had [appellant] een deeltijdbaan voor 24 uur per week. De aanvullende sollicitatieplicht heeft [appellant] met de rechter-commissaris besproken. Naar aanleiding daarvan is [appellant] vrijgesteld van de aanvullende sollicitatieplicht. Deze vrijstelling is later ingetrokken door de volgende rechter-commissaris. Bij zijn belangenafweging heeft deze rechter-commissaris echter onvoldoende oog gehad voor het feit dat [appellant] een vaste baan had en al op leeftijd was, hetgeen in de weg stond om betaald werk te vinden en [appellante] ook inkomen genereerde. Er bestond immers een reëel risico dat [appellant] , indien hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een fulltime dienstverband voor bepaalde tijd bij een andere werkgever, dit uiteindelijk niet zou worden omgezet in een fulltime dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechter heeft dit risico terecht (het hof begrijpt: ten onrechte niet) meegewogen.
Daarnaast heeft de werkgever van [appellant] zich bereid verklaard om door middel van een eenmalige schenking de boedelachterstand ineens af te lossen, onder de voorwaarde dat deze niet wordt toegerekend aan de boedel.
Overigens kan het ontstaan van de boedelachterstand slechts beperkt aan [appellant] en [appellante] worden verweten. Immers, zij hadden het vrij te laten bedrag dat gedurende het faillissement van toepassing was enige tijd aangehouden nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard. De bewindvoerder heeft hen daar pas maanden later op gewezen. Er was dus beslist geen sprake van onwil dan wel omstandigheden die in de sfeer van een onverantwoorde uitgaven of een tekort aan reserveringen lagen.
Tot slot brengt de uitspraak van de rechtbank met zich mee dat de schuldsaneringsregeling met 14 maanden wordt verlengd gelet op de boedelachterstand van € 3.149,76 per 1 januari 2019, hun inkomen en de daarmee samenhangende aflossingscapaciteit. Immers [appellant] en [appellante] dragen maandelijks een bedrag van € 1.700,00 aan de boedel af. Naast deze boedelafdracht hebben zij over de maand januari 2019 een bedrag van € 222,41 afgelost. Over de maanden februari en maart 2019 is bovenop de reguliere afdracht aan de boedel een bedrag van € 222,89 respectievelijk € 229,60 voldaan. Maandelijks kan dus een bedrag van circa € 225,00 worden aangewend voor aflossing. Wanneer wordt uitgegaan van een verlenging van 14 maanden, dan zal door hen worden voldaan een additioneel bedrag van
€ 23.798,19 ten bate van de boedel, terwijl de boedelachterstand € 3.149,76 bedraagt en de totale omvang van de misgelopen boedelafdrachten als gevolg van de beweerdelijke schending van de sollicitatieplicht ongewis is. Een en ander staat niet met elkaar in verhouding, althans het is een te zware sanctie gelet op de ernst van de tekortkomingen. Hierover hebben zij gedwaald, althans de verklaring die de bewindvoerder ter ondertekening aan hen heeft voorgelegd is onder invloed van dwaling tot stand gekomen. Indien de verstrekkende rechtsgevolgen van een verlenging uitvoeriger met hen waren
besproken, dan zouden zij niet hebben ingestemd met een pro forma afdoening.
Bovendien houdt het voorstel c.q. de verlenging geen rekening met het feit dat zich gedurende de schuldsaneringsregeling, behoudens de beweerdelijke schendingen die onderwerp van geschil zijn, verder geen incidenten hebben voorgedaan. [appellant] en [appellante] hebben hun verplichtingen serieus opgevat, hetgeen mede blijkt uit het feit dat zij voor onvoorziene kosten die zich gedurende de schuldsaneringsregeling hebben voorgedaan, zelf regelingen hebben getroffen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat zijn tekortkomingen in de nakoming van de sollicitatieplicht moeten worden bezien in het licht van zijn achtergrond. Hij is op leeftijd, heeft een lage opleiding genoten en wilde zijn vaste parttime baan niet opzeggen ten faveure van een mogelijke fulltime arbeidsbetrekking voor bepaalde tijd bij een andere werkgever. Hij heeft wel gesolliciteerd, maar hiervan niet altijd de bewijzen aan zijn bewindvoerder doen toekomen. Desgevraagd geeft hij expliciet toestemming voor het inzetten van een deel van zijn boedeloverschot om zo het boedeltekort van [appellante] te compenseren. Hij geeft daarbij aan te onderkennen dat dit betekent dat zijn schuldsaneringsregeling alsdan mogelijk langer verlengd zal moeten worden teneinde zijn tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht op die wijze alsnog te kunnen compenseren, naast afdracht van de boedelvoorstand in zijn dossier.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het appelrekest is door de bewindvoerder ontvangen voordat zij verdere actie kon ondernemen. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellante] verlengd met verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de HR van 10 oktober 2014, inhoudende dat verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet gelden in de periode tussen 13 december 2018 en 11 april 2019. In die periode hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich op 1 februari 2019, 28 februari 2019 en 27 maart 2019 € 850,00 overgeboekt op de boedelrekening. Omdat de verplichtingen tussen 13 december 2018 en 11 april 2019 niet van toepassing waren, was er geen sprake van een afdrachtplicht. De afdracht van in totaal € 2.550.00 van [appellante] strekt daarom in mindering op de boedelachterstand van € 3.149,76. Er resteert nog slechts een boedelachterstand van € 599,76. Voor [appellant] is een boedeloverschot van € 2.550,00 ontstaan. De bewindvoerder was voornemens om aan [appellant] voor te stellen om van zijn
boedeloverschot € 599,76 over te hevelen naar de boedel van [appellante] . Haar boedelachterstand zou daarmee zijn opgelost en haar regeling zou dan aanstonds kunnen eindigen met een schone lei. In de regeling van [appellant] resteerde dan een overschot van
€ 1950,24. De bewindvoerder was van plan om, vanwege de samenhang van beide dossiers,
aan [appellant] en [appellante] te vragen of zij ermee instemden dat het boedeloverschot van
€ 1.950,24 zou worden ingezet als een soort compensatie van de eventuele benadeling van schuldeisers, zodat ook de regeling van [appellant] met schone lei kon eindigen. Voordat de bewindvoerder een en ander kon inzetten arriveerde echter het appelrekest. Omdat meerdere procedures simultaan te laten lopen niet handig is voor de ingeschakelde instanties, zal de bewindvoerder voorlopig niets aan de rechter-commissaris c.q. de rechtbank vragen, in afwachting van de afwikkeling van het hoger beroep.
Voorts geldt het volgende. [appellant] en [appellante] zijn bij vonnis van 13 december 2016 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het betrof een omzetting van faillissement ex art. 15b Fw.
De advocaat stelt ten onrechte dat de materiële looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] drie jaar duurde. De looptijd is bij vonnis van 13 december 2016 vastgesteld op twee jaar vanwege het voorafgaande faillissement en eindigde regulier op 13 december 2018. De bewindvoerder vroeg op 15 maart 2019 om verlenging met 24 maanden of zoveel korter als nodig was om tekortkomingen te herstellen. Effectief zou de termijn
dan uitkomen op maximaal vier jaar of zoveel korter. [appellant] en [appellante] stemden in met een verlenging van 24 maanden (of zoveel korter). De rechtbank stelde de termijn daarop vast op 5 jaar (of zoveel korter), maar wel tot maximaal 11 april 2021 (4 jaar minus de periode tussen 13 december 2018 en 11 april 2019). Er lijkt sprake van een kennelijke verschrijving: de rechtbank bedoelt met vijf jaar vier jaar.
De vrijstelling sollicitatieplicht van [appellant] is gevraagd tot aan augustus 2017. De verklaring van de advocaat van [appellant] en [appellante] dat een vrijstelling sollicitatieplicht is ingetrokken door de opvolgend rechter-commissaris is derhalve onjuist. De vrijstelling was vanaf de aanvang beperkt en slechts bedoeld om [appellant] de kans te geven bij zijn werkgever
om meer arbeidsuren te vragen, hetgeen niet is gelukt. Voor [appellant] gold derhalve vanaf augustus 2017 een volledige sollicitatieplicht.
De berekening van de advocaat is voorts onjuist. [appellant] en [appellante] waren in december 2018 € 701,29 en € 749,55 afdracht verschuldigd. Met een betaling van € 1.700,00 lossen zij
(afgerond) € 250,00 van de achterstand af. Met de afdracht van het volledige vakantiegeld (zoals zij zelf voorstelden) van € 900,00 zouden [appellant] en [appellante] tot en met september 2019 nodig hebben om de volledige achterstand regulier op te lossen. Zij zouden dan in totaal € 11.900,00 minus de achterstand is € 8.750,00 extra betalen en niet ruim € 23.000,00.
Daarnaast stellen [appellant] en [appellante] dat de tekortkoming sollicitatieplicht feitelijk niet kan
worden hersteld omdat [appellant] vanaf 1 oktober 2018 fulltime werkt en er daardoor geen
noodzaak meer bestaat om aanvullend te solliciteren. Bovendien is onduidelijk ‘hoeveel
maanden en arbeidsuren er nog aanvullend gesolliciteerd dient te worden om alsnog de
sollicitatieplicht na te komen’. De gemiddelde boedelafdracht was steeds circa € 325,00. Vanaf oktober 2018 werkt [appellant] fulltime. Zijn afdrachtplicht is verhoogd naar gemiddeld circa € 750,00. Het positieve verschil voor schuldeisers tussen wel en niet fulltime werken is € 425,00 per maand. Uiteraard is achteraf nooit meer vast te stellen of en zo ja vanaf wanneer [appellant] , indien hij steeds correct had gesolliciteerd, fulltime werk had gevonden.
Het enige dat vaststaat is dat [appellant] vanaf augustus 2017 aantoonbare inspanningen moest verrichten om fulltime werk te vinden en dat niet heeft gedaan. De ontvangen “bewijsstukken” van sollicitaties voldoen niet aan de voorwaarden die daaraan moeten worden gesteld en waarover [appellant] uitvoerig en meerdere malen is geïnformeerd. Er is sprake van een tekortkoming van minimaal één jaar in de nakoming van een van de kernverplichtingen, te weten de sollicitatieplicht. Herstel hoeft voorts niet plaats te vinden door alsnog te gaan solliciteren.
De bewindvoerder stelt vast dat [appellant] , door niet te solliciteren, zijn schuldeisers mogelijk tekort heeft gedaan. Als [appellant] zich aantoonbaar had ingespannen had hij wellicht al in
oktober 2017 fulltime werk gevonden en meer voor zijn schuldeisers kunnen sparen. En als hij aantoonbaar had gesolliciteerd en geen baan had gevonden, had hij tot aan het einde
van de schuldsaneringsregeling parttime kunnen blijven werken.
De bewindvoerder kan een voorstel doen aan de rechter-commissaris. De bewindvoerder was voornemens voor te stellen dat het boedeloverschot van € 1.950,24 zou mogen dienen als voldoende herstel van de tekortkoming. Het zou dan aan de rechter-commissaris zijn om een besluit te nemen. Een gift van de werkgever van [appellant] om het tekort in de regeling van [appellante] op te lossen is dan ook niet meer noodzakelijk.
Dat de boedelachterstand niet verwijtbaar is, is onjuist. [appellant] en [appellante] waren vanaf (eind)
januari 2017 boedelafdracht verschuldigd en ontvingen daarover informatie op 9 februari
2017. Als zij eind januari 2017, zoals tijdens het faillissement € 600,00 afdroegen terwijl zij
tijdens schuldsaneringsregeling tezamen € 959,26 moesten afdragen, konden zij op 10 februari 2017 al vaststellen dat er € 359,26 te weinig was afgedragen en zouden zij dat bedrag in 2017 en 2018 extra hebben kunnen aflossen. Door de wijze van verlenging van de schuldsaneringsregelingen is de feitelijke situatie echter veranderd. De bewindvoerder refereert zich om die reden aan het oordeel van het hof.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat de rechter-commissaris in het verleden al eens eerder toestemming heeft gegeven voor een overheveling van boedelgelden van [appellante] naar [appellant] , dit omdat beide schuldsaneringsregelingen nauw verweven zijn. De bewindvoerder geeft aan dat de boedel van [appellant] per 20 mei 2019 een overschot kent van
€ 2.619,47 en de boedel van [appellante] een tekort van € 434,76. Indien [appellant] dit tekort van [appellante] vanuit zijn boedel zou aanzuiveren resteert er op zijn boedel een overschot van
€ 2.184,71. De bewindvoerder kan zich vinden in deze constructie, te meer nu [appellant] gedurende de periode dat hij niet (aanvullend) solliciteerde toch wel maandelijks een bedrag van € 380,00 aan de boedel bleef afdragen. [appellant] heeft ongeveer 12 maanden niet naar behoren aan zijn sollicitatieverplichting voldaan. Gelet op de hoogte van het resterende overschot op zijn boedelrekening en de hoogte van zijn maandelijkse boedelafdracht zou dat betekenen dat hij - uitgaande van ongeveer € 425,= extra afdracht per maand vergeleken met de situatie toen hij nog ‘maar’ 24 uur per week werkte - nog zeven maanden zou moeten afdragen om het gedurende twaalf maanden niet naar behoren solliciteren op die wijze maximaal voor zijn schuldeisers te compenseren. In dat licht bezien lijkt zes maanden verlenging de bewindvoerder dan ook een redelijke termijn voor een verlenging van de regeling van [appellant] . Aan [appellante] zou, zodra haar boedeltekort gecompenseerd is, de schone lei kunnen worden verleend.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.8.2.
Ten aanzien van [appellant] overweegt het hof als volgt. Vast staat, te meer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (aanvullende) sollicitatieplicht niet steeds (aantoonbaar) naar behoren is nagekomen. Daar staat tegenover dat [appellant] een overschot op zijn boedelrekening van (afgerond) € 2.600,00 bijeen heeft weten te sparen gedurende de periode waarin de schuldsaneringsverplichtingen niet golden, waarvan na afdracht van een deel ten behoeve van [appellante] (zie hierna), ongeveer 2.184,= resteert. [appellant] heeft zich desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk – conform het voorstel van de bewindvoerder - bereid verklaard dit door [appellant] zelf gespaarde restantoverschot af te staan aan de boedel ter gedeeltelijke compensatie van zijn tekortkoming aanvullend te solliciteren. Het hof acht in dit specifieke geval, mede gegeven de hierboven besproken afstand van gespaarde gelden, dan ook termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling, zoals (subsidiair) ook door [appellant] is verzocht, te verlengen met een termijn van 6 maanden, teneinde hem daarmee een allerlaatste kans te geven gedurende deze verlenging
alleuit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen (alsnog) naar behoren na te komen. Het hof acht een verlenging van 6 maanden, mede gelet op het afstaan van voornoemd overschot op de boedelrekening, in de gegeven omstandigheden een voldoende compensatie voor het voor de duur van 12 maanden niet (naar behoren) nakomen van de (aanvullende) sollicitatieverplichting.
3.8.3.
Nu het hof van oordeel is dat een verlenging van 6 maanden geïndiceerd is, zal de verlenging thans - gegeven de cassatietermijn van 8 dagen als voortvloeiend uit artikel 355 lid 2 Fw jo 351 lid 5 Fw - duren tot 15 december 2019, nu in de periode 13 december 2018 tot en met 14 juni 2019 gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) de verplichtingen uit hoofde van afdeling II van de derde titel van de Faillissementswet voor [appellant] in ieder geval niet gelden. Het hof zal aldus de thans aan de orde zijnde einddatum bepalen.
3.8.4.1. Ten aanzien van [appellante] overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de boedelrekening van [appellante] nog een actueel tekort kent van (afgerond) € 430,00. Deze qua omvang beperkte achterstand kan in de bijzondere omstandigheden van dit geval evenwel worden gecompenseerd vanuit het boedeloverschot van [appellant] , nu hun schuldsaneringen bijzonder zijn verweven en in het bijzonder hun respectieve vtlb’s op elkaar zijn afgestemd. Het moet er gegeven deze compensatie, waarmee zowel [appellant] als [appellante] onvoorwaardelijk tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd, dan ook voor worden gehouden dat het boedeltekort thans is ingelopen.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.4.2. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [appellante] aanvankelijk toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting, meer in het bijzonder de afdrachtverplichting. Het hof overweegt dat thans het boedeltekort van [appellante] volledig vanuit zowel haar substantiële onverplichte afdrachten als vanuit het boedeloverschot van [appellant] is voldaan, medeomdat [appellante] na het einde van de reguliere looptijd van haar schuldsaneringsregeling haar maandelijkse boedelafdrachten heeft voortgezet. Aan [appellante] dient, nu aldus haar boedeltekort geheel is gecompenseerd, derhalve alsnog de “schone lei” te worden verleend.
Het hof gaat er hierbij van uit dat de bewindvoerder, overeenkomstig de instemming van beide sanieten, het betreffende bedrag van de rekening van [appellant] zal overschrijven naar de rekening van [appellante] .
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd met inachtneming van het onderstaande.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
ten aanzien van [appellant] :
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet;
verlengt de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met 6 maanden na het eerste moment waarop dit arrest onherroepelijk kan worden, derhalve tot 15 december 2019;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte;
ten aanzien van [appellante] :
verleent aan [appellante] alsnog de “schone lei”;
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal eindigen na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst met toepassing van artikel 358 lid 1 Fw;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.