22.3.4.[geïntimeerde] heeft de volgende bezwaren ingebracht tegen en naar aanleiding van de rapporten van de deskundige (zie met name haar ‘résumé naar aanleiding van deskundigenbericht’, punt 37 memorie na deskundigenbericht).
1. De deskundige hanteert een branchevergelijking die niet volledig opgaat en verzuimt een correctie ten voordele van [geïntimeerde] toe te passen. De deskundige houdt geen rekening met de (ten opzichte van de vergeleken branche) veel betere resultaten van [geïntimeerde] in de jaren voor het ongeval.
2. In de situatie zonder ongeval gaat de deskundige uit van een onverklaarde inkomensval van [geïntimeerde] vanaf 2001. Elke vergelijking met de situatie voor het ongeval wordt verbroken.
3. De deskundige onderkent dat in de situatie met ongeval de winstontwikkeling achterbleef bij zijn winstprognose in de situatie zonder ongeval, doch verzuimt dit te benadrukken en de gederfde winst bij wijze van scenario tevens door te rekenen.
4. De deskundige weigert ten onrechte de door de AvA vastgestelde (en ook uitbetaalde) salarissen te betrekken in de schadebegroting.
5. De deskundige negeert de hem evident bekende opdracht van het hof om het salaris na 2014 nog enkele jaren te extrapoleren en daarna af te toppen.
6. De deskundige volhardt ten onrechte in zijn visie dat de voor de betaling van (bruto) interim kosten ontvangen vergoedingen zijn aan te merken als voorschotten op (netto) verlies van arbeidsvermogen, waardoor hij tot een onjuiste en beduidend te lage schadebegroting komt over de periode 2000-2003.
7. De deskundige weigert ten onrechte een scenario door te rekenen, waarin uitgegaan wordt van een urenafbouw gedurende de laatste 10 jaren tot de voor [geïntimeerde] geldende AOW-leeftijd.
8. De deskundige heeft er niet op gewezen dat het door een slachtoffer gerealiseerde inkomen in mindering komt op de WAZ-uitkering.
9. Ten onrechte geeft de deskundige geen herhaling van zijn visie dat in de situatie zonder ongeval een 100% toebedeling van de aandelen aan [geïntimeerde] het meest voor de hand zou hebben gelegen, indien ook dan een bv zou zijn opgericht. De deskundige laat daarmee een belangrijke schadecomponent onbelicht. [geïntimeerde] verzoekt het hof om in de hypothetische situatie zonder ongeval alsnog uit te gaan van de oprichting van de bv in 2004, waarbij [geïntimeerde] 100% aandeelhoudster is.
10. De opvatting van de deskundige over de in deze casus toe te passen rekenrente is te behoudend en leidt tot een te lage schadebegroting.
11. Ten onrechte betrekt de deskundige de gezinssituatie van [geïntimeerde] bij de
beoordeling van schadeposten.
12. De deskundige hanteert in strijd met de opdracht, in strijd met de door de AvA
toegekende salarissen en zonder steun vanuit de bedrijfseconomische ontwikkeling, scenario
2 dat leidt tot een volstrekt onzuiver en niet realistisch beeld van de schade.
13. Door bij zijn definitieve rapport niet tevens de ontvangen bijlagen integraal aan het hof te zenden, onthoudt de deskundige het hof de mogelijkheid om kritiek op het rapport te verifiëren aan de hand van door de deskundige gevraagde en door [geïntimeerde] overgelegde stukken. [geïntimeerde] legt alsnog de volgens haar voornaamste gegevens over, te weten de brief van [accountants] Accountants met bijlagen van 26 januari 2017 en de brief van [accountants] Accountants van 3 maart 2017.
[geïntimeerde] komt tot met inachtneming van het voorgaande tot de conclusie, dat haar totale schade zelfs zonder nadere becijfering uitstijgt boven hetgeen Amlin verschuldigd is op grond van de verzekerde som, die Amlin nog moet aantonen.
22.3.5.De opmerkingen van Amlin bij rapport II luiden - samengevat - als volgt:
1. Fiscaal en bedrijfseconomisch gezien was geen sprake van significante wijzigingen in de omstandigheden die aanleiding zouden kunnen hebben gegeven voor de plotselinge, drastische salarisverhoging voor 2013 en 2014.
2. De deskundige heeft niet voldaan aan de opdracht van het hof, want is niet uitgegaan van het gemiddelde loon tot en met 2014 in scenario 1. Daardoor is het salaris in scenario 1 te hoog vastgesteld door de deskundige. Er moet worden uitgegaan van scenario 2 (het gemiddelde loon tot en met 2012).
3. De vaste onkostenvergoeding van € 1.200,-- per jaar is door de deskundige ten onrechte tot de arbeidsbeloning van de heer [ex echtgenoot] gerekend. Als deze in de berekening van de deskundige wordt weggelaten, valt de netto contante waarde in alle scenario’s zeker
€ 35.000,-- lager uit.
4. De deskundige gaat ten onrechte uit van pensionering op 69-jarige leeftijd. Er dient echter uitgegaan te worden van pensionering op 65-jarige leeftijd nu dit als niet betwist in hoger beroep tussen partijen vast staat. Verder is het moment van het ingaan van de AOW-uitkering niet doorslaggevend voor het moment van het met pensioen gaan. Succesvolle ondernemers stoppen veelal eerder met werken. Dit leidt tot een afname van de netto contant gemaakte schades in de diverse door de deskundige berekende scenario’s.
Amlin komt tot de conclusie dat het door de deskundige berekende scenario 2 tot uitgangspunt moet dienen, aangezien de salarissen over 2013 en 2014, meer dan een verdubbeling ten opzichte van 2012, pas na het arrest van het hof van 12 augustus 2014 zijn vastgesteld, toen duidelijk was dat de hoogte van het salaris van de heer [ex echtgenoot] cruciaal was voor de hoogte van de schadevergoeding. De verhoging van de salarissen strookt niet met de bedrijfsontwikkeling, zijn niet maatgevend en die salarissen zijn niet, althans niet in de betreffende jaren aan de heer [ex echtgenoot] uitbetaald, aldus Amlin. De schade van [geïntimeerde] dient volgens Amlin te worden vastgesteld op € 1.120.979,-- (scenario 2) minus € 35.000,-- (correctie onkostenvergoedingen) en € 4.000,-- (correctie AOW-leeftijd) is
€ 1.081.979,--.
22.3.7.Met betrekking tot de door [geïntimeerde] geformuleerde bezwaren overweegt het hof als volgt.
Ad 1. Het hof acht de door de deskundige toegepaste branchevergelijking alleszins redelijk. [geïntimeerde] geeft immers zelf aan dat er geen bruikbaar vergelijkingsmateriaal van de niche markt die Eurocave bedient voorhanden is. [geïntimeerde] heeft bovendien niet aangegeven hoe een door haar geopperde ‘correctie naar boven ten gunste van [geïntimeerde] ’ zou moeten worden toegepast.
Ad 2. Op pagina 34 (voor scenario 1) en 36/37 (voor scenario 2) van rapport II heeft de deskundige het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval over de periode 2000 tot en met 2037 weergegeven. In hoofdstuk 5 van rapport I heeft de deskundige uitgebreid gemotiveerd aangegeven wat de uitgangspunten zijn voor de beoordeling van de ontwikkeling van Eurocave zonder ongeval en van de cijfermatige uitwerking daarvan. Er is door hem bij de bepaling van de ontwikkeling van Eurocave onder meer uitgegaan van de keuze voor de meest kansrijke commerciële strategie en vanaf 2004 van dezelfde marktpenetratiefactor zoals die door de heer [ex echtgenoot] is gerealiseerd. De deskundige heeft aangegeven dat de sterke stijging van de vaste exploitatiekosten na het betrekken van het bedrijfspand in 2001 ook zonder ongeval in dat jaar zou leiden tot een daling van het resultaat. Verder heeft hij aangegeven dat het resultaat in 2004 onder druk stond door de afname van de consumptieve bestedingen aan grote huishoudelijke apparaten. Voor de berekening van het netto consumptief inkomen van [geïntimeerde] zonder ongeval heeft de deskundige in hoofdstuk 6 eveneens uitgebreid gemotiveerd aangegeven dat is uitgegaan van de onderneming als eenmanszaak van [geïntimeerde] en een volledige toerekening van de winst aan haar. Vanaf 2004 is, zoals het hof reeds besliste, terecht uitgegaan van het inkomen van [geïntimeerde] als directeur, gelijk aan de salarissen die de heer [ex echtgenoot] heeft ontvangen. Gelet hierop verwerpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] dat de deskundige elke vergelijking met het verleden heeft verbroken en de inkomensdaling niet heeft verklaard, en dat hij in feite [geïntimeerde] wegzet als slechte ondernemer en een slechtere ondernemer dan de heer [ex echtgenoot] . Ook hier heeft [geïntimeerde] overigens niet aangegeven waartoe haar bezwaren zouden moeten leiden.
Ad 3. Het hof heeft in het tussenarrest van 12 augustus 2014 geoordeeld dat het hypothetisch inkomen van [geïntimeerde] zonder ongeval (uitsluitend) gesteld moet worden op het netto bedrag van het salaris dat de heer [ex echtgenoot] sinds 2004 heeft ontvangen. Met haar derde bezwaar stelt [geïntimeerde] deze bindende eindbeslissing wederom ter discussie. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn bindende eindbeslissing dat het inkomen uit (50%) aanmerkelijk belang niet wordt meegenomen bij de berekening van het verlies arbeidsvermogen, ook niet indien juist zou zijn dat inmiddels is gebleken - [geïntimeerde] heeft dat gesteld aan de hand van rapportages van accountant [accountants] , die door Amlin zijn betwist - dat het bedrijfseconomische resultaat in de periode 2004 tot en met 2014 is achtergebleven bij de prognose. Overigens verwijst het hof naar hetgeen onder r.o. 22.1. is overwogen.
Ad 4. Het is niet juist, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, dat de deskundige op de stoel van het hof is gaan zitten. De deskundige heeft immers voldaan aan het verzoek van de raadsheer-commissaris om twee verschillende scenario’s door te rekenen.
De deskundige heeft in rapport II twijfels geuit over de authenticiteit van de door [geïntimeerde] in 2017/2018 in het geding gebrachte notulen van de AvA van Eurocave die inhouden dat aan de heer [ex echtgenoot] over de jaren vanaf 2008 uitgestelde salarisaanspraken werden toegekend en over 2013 en 2014 het salaris van de heer [ex echtgenoot] sterk is verhoogd. De deskundige vermeldt hierover in rapport II wat betreft de uitgestelde salarisaanspraken:
(pag. 14/15):
Het valt op dat in de balans van Eurocave Nederland BV niet is vermeld dat de heer [ex echtgenoot] nog een vordering op de BV heeft voor salaris dat wel is toegekend, maar niet is uitbetaald. (….)
Zou er dus inderdaad sprake zijn geweest van het toekennen van een hoger salaris dan wat daadwerkelijk is uitbetaald, dan zou de BV als werkgever over het meerdere toegekende salaris al loonheffing hebben moeten afdragen en ook het nog niet uitbetaalde deel van het salaris als personeelskosten moeten opvoeren. Dat dit niet is gebeurd geeft voeding aan het vermoeden dat de, in de overlegde notulen van de aandeelhoudersvergaderingen genoemde, salarissen niet daadwerkelijk als loon voor de heer [ex echtgenoot] zijn aan te merken.
In de notulen wordt opgemerkt dat het niet uitbetaalde deel van de toegekende salarissen opeisbaar is op het moment dat de heer [ex echtgenoot] uit dienst treedt. Hierdoor ontstaat dus een verplichting van Eurocave Nederland BV aan de heer [ex echtgenoot] . Zoals opgemerkt is deze verplichting niet in de balans van Eurocave Nederland BV tot de passiva gerekend. Evenmin wordt aan een dergelijke verplichting aandacht besteed onder het kopje “Niet in de balans opgenomen rechten en verplichtingen” in de jaarrekeningen van Eurocave Nederland BV. (…)
(pag. 50)
In mijn concept deskundigenbericht heb ik onder 6.5 uitvoerig uiteengezet dat de bedragen die in de notulen van de aandeelhoudersvergaderingen zijn genoemd, niet kunnen worden gezien als “niet uitbetaalde salariscomponenten” die de daadwerkelijk betaalde salarissen hebben overstegen. De bedragen zijn op geen enkele wijze in de jaarrekeningen verantwoord, noch als kosten, noch als schulden, reserveringen of voorzieningen. Evenmin is gebleken dat deze bedragen ooit zijn uitbetaald aan de heer [ex echtgenoot] .(…)”
De deskundige vermeldt wat betreft de verhoging van het salaris in 2013 en 2014 onder meer:
(pag. 27)
“Hoewel dus niet is uit te sluiten dat geïntimeerde de mogelijkheid heeft benut om het salaris van haar echtgenoot te verhogen en zo invloed uit te oefenen op de door het Hof genoemde maatstaf voor de begroting van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, is de geconstateerde verhoging van de aan de heer [ex echtgenoot] toegekende salarissen vanuit bedrijfseconomisch perspectief niet onbegrijpelijk.”
In hoofdstuk 8, beschouwing (pag. 30), vermeldt de deskundige onder meer:
“
De feiten in beschouwing nemend adviseer ik om geen rekening te houden met de bedragen, die in de notulen van de aandeelhoudersvergaderingen genoemd zijn. Er is onvoldoende grond gevonden om te kunnen stellen dat bedragen van deze omvang daadwerkelijk ten laste zijn gebracht van het inkomen uit aanmerkelijk belang van de aandeelhouders”.
Het hof neemt deze bevindingen van de deskundige over en verwijst verder naar hetgeen in r.o. 22.4 hierna wordt overwogen.
Ad 5. Dit bezwaar behoeft geen bespreking aangezien het hof de keuze maakt voor scenario 2, zie r.o. 22.4 hierna.
Ad 6. De stelling van [geïntimeerde] dat de deskundige de voor de betaling van interim-kosten ontvangen bruto vergoedingen in strijd met het oordeel van het hof - indirect - aanmerkt als voorschot op het netto verlies arbeidsvermogen, is niet juist. Bedoeld oordeel staat ook niet te lezen in het door [geïntimeerde] aangehaalde r.o. 4.7.5.1. van het tussenarrest van 12 augustus 2014.
Het hof heeft - anders dan [geïntimeerde] meent - in r.o. 4.7.5.2. van het tussenarrest van 12 augustus 2014 overwogen dat hem het oordeel van de deskundige, dat de wijze van verwerking van de voorschotten in de jaarstukken geen juist beeld geven van de bedrijfseconomische ontwikkeling van het bedrijf van [geïntimeerde] , en daarmee van het daadwerkelijke netto inkomen, overtuigend voorkomt. Verder heeft het hof overwogen dat het feit, dat de wijze waarop de voorschotten in de jaarstukken zijn verwerkt tot een lager inkomen voor [geïntimeerde] leidt, voor haar rekening dient te blijven en dat bij de berekening van de arbeidsvermogensschade dient te worden uitgegaan van het fictieve netto inkomen dat [geïntimeerde] zou hebben gehad bij een wijze van verwerking van de voorschotten zoals de deskundige heeft aangegeven. Hiervan dient ook nu te worden uitgegaan nu een en ander in cassatie in stand is gebleven. Het hof heeft dit in het tussenarrest van 13 december 2016 nog nader uitgelegd, zie r.o. 9.6.2.4., waarin is overwogen, dat de voorschotten van Amlin zijn verrekend met de feitelijke bruto kosten van interim managers, doch op de wijze als door de deskundige aangegeven opgenomen hadden moeten worden in de jaarstukken hetgeen tot een hogere netto beloning van [geïntimeerde] had geleid, en voorts dat de netto winst geheel aan [geïntimeerde] - en dus niet mede aan de heer [ex echtgenoot] - dient te worden toegerekend. De deskundige is daar - anders dan [geïntimeerde] stelt - ook vanuit gegaan in rapport II. Hij heeft immers geoordeeld dat de voorschotten niet tot de belaste winst behoren te worden gerekend. Van onvoldoende betrouwbare conclusies van de deskundige, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, is dan ook geen sprake.
De suggestie van [geïntimeerde] dat de interim-kosten boven de maximaal verzekerde som vergoed zouden moeten worden is niet onderbouwd. [geïntimeerde] verbindt overigens geen conclusie aan die suggestie. Het hof gaat aan bedoelde suggestie dan ook voorbij.
Ad 7. De rechtbank is in de situatie zonder ongeval in het vonnis van 27 mei 2009 uitgegaan van een 60-urige werkweek van [geïntimeerde] tot haar 55e jaar en daarna gaandeweg een trapsgewijze afbouw tot haar 65e jaar. Het hof heeft in r.o. 4.8.7. van het tussenarrest van 12 augustus 2014 overwogen dat deze afbouw ook in hoger beroep het uitgangspunt vormt. In r.o. 9.7.2. van het tussenarrest van 13 december 2016 heeft het hof overwogen dat, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, overeenkomstig de suggestie van de deskundige in rapport I uitgegaan kan worden van een proportionele afbouw als vermeld in de laatste alinea op blad 6-80. De deskundige is in rapport II uitgegaan van een geleidelijke afbouw met 2 uur per week per jaar van 60 uur naar 30 uur per week vanaf het jaar waarin [geïntimeerde] 55 jaar wordt (2023) tot het moment waarop zij naar verwachting aanspraak zal kunnen maken op AOW (2037). Deze laatste datum is een veronderstelling op grond van de gewijzigde wetgeving met betrekking tot de leeftijd waarop [geïntimeerde] - naar verwachting -aanspraak krijgt op AOW. Het hof acht het alleszins redelijk om uit te gaan van de op dit moment te verwachten AOW-leeftijd van [geïntimeerde] , zoals de deskundige heeft gedaan.
Het hof ziet geen aanleiding om op zijn voormelde bindende eindbeslissing voor wat betreft de afbouw terug te komen, behoudens voor wat betreft de datum waarop [geïntimeerde] AOW-gerechtigd wordt, nu de wetgeving op dat punt is gewijzigd. Het hof volgt de deskundige dus in zijn berekeningen op dit punt. Verwezen zij ook hier naar r.o. 19.3.
Daarmee heeft het hof meteen het vierde bezwaar van
Amlinverworpen. De AOW-leeftijd is door de rechtbank en ook door het hof van betekenis geacht voor de leeftijd waarop [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn gestopt met werken. Er is geen reden om daar anders over te denken nu de AOW-leeftijd door de wetswijziging is en wordt opgeschoven.
Ad 8. Naar aanleiding van de reactie van [geïntimeerde] op het concept-rapport heeft de deskundige een aanvullende berekening opgesteld, waarin er rekening mee wordt gehouden dat de (fictieve) inkomsten die [geïntimeerde] volgens de arbeidsdeskundige zou kunnen realiseren met haar resterende verdiencapaciteit, in mindering worden gebracht op de WAZ-uitkering, conform het beleid van het UWV. Daarmee is aan het bezwaar van [geïntimeerde] tegemoetgekomen en behoeft dat geen verdere bespreking.
Ad 9. Over deze kwestie heeft het hof bij tussenarrest van 12 augustus 2014 (r.o. 4.8.5, 2e gedeelte) reeds een bindende eindbeslissing gegeven, die in cassatie aan de Hoge Raad is voorgelegd (middel 2, onderdeel 2C en onderdeel 5.20.1 van de conclusie van de AG mr. J. Spier). De Hoge Raad heeft, als overwogen, ook deze kwestie afgedaan met toepassing van artikel 81 RO. Verwezen zij verder naar r.o. 19.3. Het hof ziet ook hier geen aanleiding van zijn bindende eindbeslissing terug te komen.
Ad 10. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de deskundige gehanteerde rekenrente van 2%. De deskundige heeft op grond van zijn kennis en ervaring aangegeven dat hij op de langere termijn (van 2020 tot en met 2037) uitgaat van 4% rendement en 2% inflatie (rapport II pag. 33/ 34, pag. 54/55). Dat oordeel volgt het hof. Dat een rekenrente van 0% voor de eerstkomende 10 tot 15 jaar realistisch zou zijn, zoals [geïntimeerde] ongemotiveerd en niet onderbouwd betoogt, ziet het hof niet in.
Ad 11. Volgens [geïntimeerde] had de deskundige geheel moeten abstraheren van de heer [ex echtgenoot] en van de tot 2014 geldende huwelijkse staat van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] bedoelt daarmee meer speciaal de opmerking van de deskundige in 6.2 van rapport II (omtrent het privégebruik auto van de zaak) dat niet is uit te sluiten dat [geïntimeerde] ook zelf (mede) gebruik heeft gemaakt van de zakelijke auto voor privédoeleinden.
Het hof sluit zich aan bij het gemotiveerde oordeel van de deskundige, te weten dat het niet aan de orde is om met een fictieve forfaitaire bijtelling rekening te houden bij het begroten van de schade in 6.2. van rapport II wegens verlies arbeidsvermogen. Dat oordeel is duidelijk en overtuigend gemotiveerd door de deskundige, ook als de gewraakte opmerking buiten beschouwing gelaten zou worden. Voor zover [geïntimeerde] meer algemene opmerkingen heeft gemaakt over onder meer de carrière van de heer [ex echtgenoot] en de echtscheiding, heeft zij niet aangegeven wat zij daarmee beoogt en waartoe haar bezwaar zou moeten leiden. Alleen al daarom behoeft dit bezwaar geen verdere bespreking.
Ad 12. Het hof verwijst hiervoor naar r.o. 22.4. hierna.
Ad 13. Nu [geïntimeerde] de volgens haar belangrijkste door partijen overgelegde stukken bij haar memorie na deskundigenbericht heeft gevoegd, kan het bezwaar van [geïntimeerde] geen doel treffen.
22.3.8.Met betrekking tot de door Amlin geformuleerde bezwaren overweegt het hof als volgt.
Amlin heeft het hof verzocht om de deskundige te vragen om alle correspondentie met bijlagen tussen partijen en de deskundige aan het dossier toe te voegen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, aangezien de deskundige de bedoelde correspondentie voldoende heeft behandeld in rapport II. Daarbij zij opgemerkt dat [geïntimeerde] dienaangaande ook nog het nodige heeft overgelegd bij haar memorie na deskundigenbericht en Amlin dit, voor zover zij dit nodig achtte, harerzijds ook had kunnen doen.
Ad 1. en 2. Deze bezwaren van Amlin behoeven geen bespreking, nu het hof opteert voor scenario 2, zie r.o. 22.4. hierna.
Ad 3. Het hof volgt de deskundige in zijn opvatting dat de vaste onkostenvergoeding van
€ 100,-- per maand tot de arbeidsbeloning voor de heer [ex echtgenoot] gerekend moet worden. Amlin heeft - net als de deskundige - verwezen naar het Handboek Loonheffingen 2015, maar zij trekken daar ieder een andere conclusie uit. Het standpunt van Amlin acht het hof formeel juist, doch het hof volgt de deskundige waar hij - op grond van zijn ervaring - overtuigend stelt, dat de door de fiscus gehanteerde grens van maximaal € 2.400,-- per jaar, waaronder een onkostenvergoeding in elk geval als gebruikelijk wordt gezien, in de praktijk betekent dat algemeen wordt erkend en aanvaard dat een onkostenvergoeding tot deze grens feitelijk onbelast inkomen voor werknemers is.
Ad 4. Hierop is reeds beslist, zie r.o. 22.3.7. sub 7.