ECLI:NL:GHSHE:2019:1977

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
18/00183
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van incidenteel hoger beroep en weigering persoonsgebonden aftrek door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van het incidenteel hoger beroep en de weigering van de persoonsgebonden aftrek door de Inspecteur. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van € 18.002. Na bezwaar werd deze aanslag verlaagd naar € 17.865, maar de belanghebbende was het niet eens met de beslissing van de Inspecteur om de persoonsgebonden aftrek te weigeren. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verder verlaagd naar € 14.785, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 11 april 2019 werd het incidenteel hoger beroep van de belanghebbende behandeld. De Inspecteur betwistte de ontvankelijkheid van dit incidentele hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het incidentele hoger beroep ook was verlengd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan eerder was verleend. De Inspecteur had contact opgenomen met de huisarts van de belanghebbende om informatie te verkrijgen over de medische situatie, wat volgens het Hof niet in strijd was met de privacy of de beginselen van behoorlijk bestuur.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, het incidenteel hoger beroep ongegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd voor de extra kosten die zij claimde, en de Inspecteur had terecht de persoonsgebonden aftrek geweigerd. De beslissing van het Hof werd op 24 mei 2019 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer’
Kenmerk: 18/00183
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2018, nummer BRE 16/8671 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.002 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01). In hetzelfde geschrift is bij beschikking belastingrente van € 89 in rekening gebracht. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.865. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.785, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1971, ongehuwd en heeft drie kinderen.
2.2.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2014 aangifte IB/PVV over het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.999, waarbij het belastbaar inkomen uit en werk en woning vóór de persoonsgebonden aftrek € 18.002 bedroeg en de persoonsgebonden aftrek € 3.003. De persoonsgebonden aftrek bestond uit een aftrek voor specifieke zorgkosten.
2.3.
De Inspecteur heeft per brief, gedagtekend 28 januari 2016, verzocht om een specificatie van de zorgkosten, de naam en geboortedatum van degene voor wie de uitgaven zijn gedaan, de nota’s en betalingsbewijzen van al deze uitgaven en indien een dieet van toepassing is een door de arts of diëtist(e) ondertekende dieetverklaring. Een schriftelijke reactie wordt verzocht vóór 18 februari 2016. Per brief, gedagtekend 22 februari 2016, wordt een herhaald verzoek om informatie gestuurd, waarbij een schriftelijke reactie wordt verzocht vóór 7 maart 2016.
2.4.
Gemachtigde verzocht per brief, gedagtekend 7 maart 2016, om een maand respijt. Per brief met dagtekening 12 mei 2016, stuurde de gemachtigde van belanghebbende een specificatie van de zorgkosten en bescheiden om deze zorgkosten aannemelijk te maken.
2.5.
De Inspecteur heeft het bedrag aan persoonsgebonden aftrek niet geaccepteerd en de aanslag IB/PPV vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.002. De Inspecteur heeft de brief van 12 mei 2016 als bezwaarschrift tegen deze aanslag aangemerkt.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep in eerste aanleg heeft de gemachtigde een dieetverklaring 2013 overgelegd, gedagtekend 21 februari 2017.
2.7.
De huisarts van belanghebbende, [huisarts] , heeft per e-mail op 10 april 2018 verklaard dat de dieetverklaringen van 2013 en 2014 niet correct zijn. Zij heeft aangegeven dat uit het medisch dossier van belanghebbende blijkt dat geen diëten zijn afgegeven voor onderhavige belastingjaren.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het incidenteel hoger beroep ontvankelijk?
II. Komt belanghebbende in aanmerking voor aftrek van een hoger bedrag aan specifieke zorgkosten dan de aftrek die reeds is verleend bij de uitspraak van de Rechtbank?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede, tot honorering van de aftrek kleding/beddengoed/bewassing van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Incidenteel hoger beroep
4.1.
De Inspecteur betwist de ontvankelijkheid van het incidentele hoger beroep, aangezien de termijn van artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is overschreden. De Inspecteur stelt dat de verlenging van de termijn slechts zag op het indienen van het verweerschrift.
4.2.
Artikel 7.1, tweede lid, van het procesreglement bestuursrecht 2017 is hierbij van belang:
‘Binnen twee weken na ontvangst van de gronden van het hoger beroep worden de andere partijen in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep in te stellen. Daarbij wordt voor het indienen van een uiteenzetting op het hogerberoepschrift eveneens een termijn van zes weken gegund. Een verzoek om verlenging van één van deze termijnen wordt tevens gezien als een verzoek om verlenging van de andere termijn.’
4.3.
In de onderhavige zaak heeft de griffier van het Hof bij brief van 22 juni 2018 belanghebbende bericht dat het verweerschrift uiterlijk 6 juli 2018 moet zijn ingediend. Gelet op bovenstaand artikel is het Hof van oordeel dat deze termijn ook geldt voor het incidentele hoger beroep en dat het incidentele hoger beroep, aangezien dit is ontvangen op 5 juli 2018, ontvankelijk is.
4.4.
In het incidentele hoger beroep stelt gemachtigde dat belanghebbende recht heeft op aftrek voor uitgaven die zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven wegens het gebruik van zalf en/of crème, mede doordat zij lijdt aan pruritus. Hij heeft erop gewezen dat Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2018:1335) heeft overwogen dat pruritus leidt tot extra uitgaven voor kleding, beddengoed en daarmee verband houdende uitgaven, zodat belanghebbende recht heeft op aftrek van de geclaimde kosten.
4.5.
Hof Amsterdam heeft in rechtsoverweging 5.6. van genoemde uitspraak het volgende overwogen:
‘(…) Ten aanzien van de aan de echtgenote voorgeschreven crèmes heeft de inspecteur gesteld dat deze snel intrekken zodat op die grond niet aannemelijk is geworden dat deze leiden tot (hogere) kosten voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven. Naast de voorgeschreven crèmes heeft belanghebbende evenwel ook de in het schrijven van 7 april 2016 genoemde crèmes (diltiazem creme, lidocaine vaselinecreme, datacort creme en zinkzalf) ter bestrijding van de aandoening gebruikt. Het Hof acht het voldoende aannemelijk dat het gebruik van deze crèmes ter bestrijding van de aandoening hogere kosten voor extra kleding en beddengoed (en bewassing) met zich mee brengt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat in ieder geval van een aantal van deze crèmes (vaseline, zinkzalf) van algemene bekendheid is dat ze niet snel intrekken.’
4.6.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de extra bewassingskosten, kleding en beddengoed het dossier dermatologie overgelegd dat in 2005 is opgemaakt. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende de geclaimde extra kosten door de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt. Het dossier dermatologie dateert uit 2005 en omvat een verwijzing naar een diëtist. Wat er daarna is gebeurd en wat de ontwikkeling van de aandoening van belanghebbende is, is onbekend. Uit deze stukken kan niet afgeleid worden dat belanghebbende in het onderhavige belastingjaar lijdt aan een ziekte die langer duurt dan een jaar of vermoedelijk zal duren en dat deze ziekte extra uitgaven met zich meebrengt. Daarnaast heeft belanghebbende geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zij gebruik heeft gemaakt van zalf en/of crème in 2013 en om welke zalf en/of crème het gaat, zodat zij niet in haar bewijslast is geslaagd.
4.7.
Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen aftrek heeft verleend voor de extra kosten kleding en beddengoed voor haar kind [kind] . De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.11. het volgende overwogen:
‘Belanghebbende heeft een verklaring van de huisarts van 10 april 2016 overgelegd waarin de huisarts op verzoek van belanghebbende meldt dat het kind [kind] in 2013 last had van bedplassen, eczeem en hooikoorts. De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat uit deze verklaring niet blijkt dat de huisarts zelf heeft vastgesteld dat [kind] aan deze klachten leed. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover het verweer van de inspecteur de gestelde kosten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.’
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Het Hof acht het oordeel juist en maakt deze tot de zijne, mede nu belanghebbende in hoger beroep geen nader bewijs heeft ingebracht.
II. Principaal hoger beroep
4.9.
De Inspecteur heeft gesteld dat voor het jaar 2013 geen diëten zijn voorgeschreven en dus geen recht op aftrek voor dieetkosten bestaat. Hij heeft erop gewezen dat de huisarts van belanghebbende dit telefonisch en per e-mail heeft verklaard. Gemachtigde meent dat de Inspecteur niet bevoegd was om contact op te nemen met de huisarts. Tevens heeft gemachtigde verklaard dat reeds uit het dossier dermatologie van belanghebbende volgt dat belanghebbende allergisch is voor tarwe en andere producten. De door de huisarts afgegeven verklaring, dat belanghebbende ook in 2013 diëten moest volgen, is in lijn met dit medische dossier, zodat belanghebbende recht heeft op aftrek van dieetkosten.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, door contact op te nemen met de huisarts van belanghebbende, niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur noch de privacy van belanghebbende schendt. De privacy van belanghebbende wordt immers voldoende gewaarborgd door het in artikel 53a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen verschoningsrecht. De huisarts had zich op dit verschoningsrecht kunnen beroepen indien hij/zij de gevraagde medische informatie niet had willen verstrekken. Er mag van worden uitgegaan dat een huisarts weet dat hij een dergelijk verschoningsrecht heeft. Dat de huisarts zich niet op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, maakt niet dat de Inspecteur bij de uitoefening van zijn bevoegdheden op een onjuiste wijze gehandeld.
4.11.
Het Hof is, gelet op de verklaring van de huisarts dat de eerder afgegeven dieetverklaring van onderhavig belastingjaar niet correct is in combinatie met de dieetbevestiging van 29 maart 2018 en de e‑mail van 10 april 2018, van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het jaar 2013 extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet heeft gemaakt.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, het incidenteel hoger beroep ongegrond en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 24 mei 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.