In deze zaak gaat het om de tijdigheid van het incidenteel hoger beroep en de weigering van de persoonsgebonden aftrek door de Inspecteur. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van € 18.002. Na bezwaar werd deze aanslag verlaagd naar € 17.865, maar de belanghebbende was het niet eens met de beslissing van de Inspecteur om de persoonsgebonden aftrek te weigeren. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verder verlaagd naar € 14.785, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 11 april 2019 werd het incidenteel hoger beroep van de belanghebbende behandeld. De Inspecteur betwistte de ontvankelijkheid van dit incidentele hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het incidentele hoger beroep ook was verlengd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan eerder was verleend. De Inspecteur had contact opgenomen met de huisarts van de belanghebbende om informatie te verkrijgen over de medische situatie, wat volgens het Hof niet in strijd was met de privacy of de beginselen van behoorlijk bestuur.
Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, het incidenteel hoger beroep ongegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd voor de extra kosten die zij claimde, en de Inspecteur had terecht de persoonsgebonden aftrek geweigerd. De beslissing van het Hof werd op 24 mei 2019 uitgesproken.