ECLI:NL:GHAMS:2018:1335

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
17/00080
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Forfaitaire aftrek voor extra kleding en beddengoed in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een forfaitaire aftrek voor extra kleding en beddengoed, alsmede de daarmee samenhangende uitgaven, in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de rechtbank was verminderd, maar waarbij de aftrek voor specifieke zorgkosten was afgewezen. Belanghebbende stelde dat hij en zijn echtgenote recht hadden op deze aftrek vanwege medische redenen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de specifieke zorgkosten voor belanghebbende zelf niet aannemelijk waren gemaakt, maar dat er wel aanleiding was om de aftrek voor de echtgenote in aanmerking te nemen. Het Hof concludeerde dat de kosten voor extra kleding en beddengoed, voortvloeiend uit de aandoening van de echtgenote, aannemelijk waren en dat belanghebbende recht had op een forfaitaire aftrek van € 310. De belastingaanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 21.267. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.500 werden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00080
27 maart 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2321 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 20 november 2015 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.780.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 maart 2016, de aanslag gehandhaafd en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 december 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen van € 21.701 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 februari 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en namens de inspecteur V.D.R.M. van Schijndel en J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] en gehuwd met mevrouw [naam] (hierna ook: de echtgenote). Eiser heeft twee kinderen.
2. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.47. In deze aangifte heeft eiser een bedrag aan specifieke zorgkosten van
€ 2.427 en een giftenaftrek wegens betaling aan een moskee van € 81 in aanmerking genomen.
3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag van de specifieke zorgkosten
€ 120 in aftrek toegelaten en de giftenaftrek geheel geschrapt.
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of
belanghebbende een forfaitaire aftrek toekomt voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende uitgaven (voor zijn echtgenote en hemzelf).
Voorts is aan de orde of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
(…)Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
10. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
d. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
11. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen, zoals incontinentie, motorische handicaps, spierziekten en huidziekten. Eiser claimt voor vier personen de onderhavige aftrek. Ten aanzien van eiser zelf overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat hij in 2014 leed aan een ziekte die structureel leidt tot hogere kosten als hier bedoeld. De verklaring van de huisarts d.d. 13 juli 2015 waarin staat vermeld dat eiser bekend is met eczeem is ontoereikend. Hieruit kan immers niet worden afgeleid of deze aandoening ten minste een jaar heeft geduurd, dat hiervoor middelen zijn voorgeschreven en dat deze hebben geleid tot extra kosten voor bewassing en kleding. Met betrekking tot de echtgenote overweegt de rechtbank dat de aan haar voorgeschreven crèmes volgens de onweersproken verklaring van verweerder snel intrekken zodat niet aannemelijk is dat deze leiden tot hogere bewassingskosten. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat voor de echtgenote extra kosten voor kleding en beddengoed zijn gemaakt.
Ten aanzien van de kinderen zijn in het geheel geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een ziekte die hogere kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengt.
12. Het voorgaande brengt met zich dat een hoger bedrag van € 63 (€ 23 + € 40) aan specifieke zorgkosten in aanmerking met worden genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6.19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, dient dit bedrag te worden verhoogd met 40%. Dat betekent dat eiser een aftrekbaar bedrag toekomt van (€ 395 + € 63 = € 458 + (0,4 x 458) = € 641,20 - € 362 (drempel) = € 279,20. Gelet op het feit dat eiser reeds een aftrek van € 201 is verleend, heeft eiser nog recht op een aanvullende aftrek specifieke zorgkosten van € 78,20. De aanslag dient daarom te worden verminderd tot een en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.701. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.Ter zitting van het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde (in de tweede termijn) verzocht om een productie (een fiscale uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2018) te mogen overleggen. Het Hof heeft dit, in weerwil van het daartegen gemaakte bezwaar van de inspecteur, toegestaan. Voor het buiten beschouwing laten van dit stuk (voornoemde rechterlijke uitspraak) ziet het Hof geen aanleiding nu het partijen vrijstaat in elke stand van het geding hun juridische stellingen nader te onderbouwen met juridische argumenten (en daartoe rechterlijke uitspraken over te leggen). Voorts heeft de inspecteur niet naar voren gebracht dat hij niet bekend was met de ingebrachte uitspraak (en heeft bijvoorbeeld niet om een leespauze gevraagd) en heeft hij desgewenst kunnen reageren op het stuk. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de inspecteur evenmin in zijn processuele belangen is geschaad.
5.2.
Voorts heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbendes gemachtigde zijn - naar het Hof begrijpt uit artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voortvloeiende - geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de in 5.1. genoemde uitspraak ongeanonimiseerd over te leggen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR zich ook tot belanghebbendes gemachtigde uitstrekt, overweegt het Hof dat de inspecteur verondersteld wordt ambtshalve bekend te zijn met deze uitspraak en het Hof uitspraken van de belastingkamer niet anders dan geanonimiseerd publiceert. Onder die omstandigheden acht het Hof reeds op die grond het handelen van belanghebbendes gemachtigde niet in strijd met de wettelijke voorschriften.
Extra kleding en beddengoed
5.3.
Het door de rechtbank in haar uitspraak onder 10 opgenomen toetsingskader acht het Hof juist en zal ook door het Hof tot uitgangspunt worden genomen (met dien verstande dat door de rechtbank kennelijk per abuis “d. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;” is vermeld in plaats van “g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”).
5.4.
De stelling dat belanghebbende voor zijn kinderen aftrek voor zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 toekomt, neemt belanghebbende in hoger beroep niet meer in. Aldus is dit punt niet meer in geschil en zal het hof zich (alleen) buigen over de vraag of belanghebbende een forfaitaire aftrekpost toekomt terzake de (voor belanghebbende en zijn echtgenote) gestelde zorgkosten.
5.5.
Het Hof verenigt zich met de conclusie van de rechtbank welke is opgenomen onder 11 van de uitspraak dat aan belanghebbende geen aftrek toekomt terzake de voor hem gestelde zorgkosten voor hemzelf als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001. Het Hof acht daarbij van belang dat uit de verklaring van de huisarts van 13 juli 2015 (waarin is opgenomen ”
u wil weten of[belanghebbende]
is bekend met eczeem, aantword is ja”) niet kan worden afgeleid of de beschreven aandoening (eczeem) al in 2014 aan de orde was, de aandoening ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Voorts is overigens niet aannemelijk geworden, indien en voor zover terzake deze aandoening middelen zijn voorgeschreven, dat deze middelen hebben geleid tot kosten voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende uitgaven (zoals bewassing).
5.6.
Het Hof ziet wel aanleiding om terzake van de echtgenote van belanghebbende een aftrekpost voor kosten voor extra kleding en beddengoed bij belanghebbende in aanmerking te nemen. Daartoe acht het Hof het volgende van belang. Uit een schrijven van 7 april 2016 van het [naam ziekenhuis] aan belanghebbendes echtgenote komt naar voren dat belanghebbendes echtgenote aldaar op de poli dermatologie is geweest. In het schrijven is het volgende opgenomen:

Datum decursus: 04-05-2015
Sinds ruim 1 jaar last van jeuk bij anus. (…) Verschillende cremes geprobeerd, zoals diltiazem creme, lidocaine vaselinecreme, daktacort creme, zinkzalf, onvoldoende geholpen.(…)
Atopie; Negatief voor eczeem, astma, hooikoorts. (…)
Conclusie: pruritus ani.
Beleid Cultivatecreme 2dd met afbouwschema
Cremor vaseline zinksulfaat ad lib
Datum decursus: 22-06-2015
Gaat heel goed met de jeuk, praktisch geen last meer”.
Het Hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de voor belanghebbendes echtgenote geïndiceerde pruritus ani (hierna ook: de aandoening) te concluderen dat geen sprake is van een ziekte als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001; dat het een minder ernstige aandoening betreft doet niet af aan het karakter daarvan. Ten aanzien van de aan de echtgenote voorgeschreven crèmes heeft de inspecteur gesteld dat deze snel intrekken zodat op die grond niet aannemelijk is geworden dat deze leiden tot (hogere) kosten voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven. Naast de voorgeschreven crèmes heeft belanghebbende evenwel ook de in het schrijven van 7 april 2016 genoemde crèmes (diltiazem creme, lidocaine vaselinecreme, datacort creme en zinkzalf) ter bestrijding van de aandoening gebruikt. Het Hof acht het voldoende aannemelijk dat het gebruik van deze crèmes ter bestrijding van de aandoening hogere kosten voor extra kleding en beddengoed (en bewassing) met zich mee brengt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat in ieder geval van een aantal van deze crèmes (vaseline, zinkzalf) van algemene bekendheid is dat ze niet snel intrekken. Voorts acht het Hof ten aanzien van de bewijspositie (voor de gestelde kosten) van belanghebbende van belang dat belanghebbende aftrek heeft geclaimd van het zogenoemde lage forfait (van € 310) van artikel 38 UR IB 2001. Om te vermijden dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is in artikel 38 van de UR IB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs is vereist (zie overigens in dezelfde zin onder meer onderdeel 3.16 van het (inmiddels ingetrokken) Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr.
DGB2010/372M (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20ide281d3fc0269bd7a8345efe45aed55f8),
BNB 2010/126 (https://www.navigator.nl/document/inodb0d3f161e471b1fa5b9b5b50df752cfc)). Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval aannemelijk, gelet op de aard van de aandoening en de daarop door de gemachtigde gegeven toelichting, dat de bestrijding van de aandoening van belanghebbendes echtgenote extra uitgaven voor kleding en beddengoed en daarmee verband houdende uitgaven met zich heeft gebracht. Belanghebbende heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor een forfaitaire aftrek van
€ 310.
5.7.
Het voorgaande brengt met zich dat een hoger bedrag van € 310 aan specifieke zorgkosten in aanmerking moet worden genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6.19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, dient dit bedrag te worden verhoogd met 40%.
Dat betekent dat belanghebbende een aftrekbaar bedrag toekomt van (€ 310 + (0,4 x 310) = € 434. De aanslag dient daarom te worden verminderd (drempel was al overschreden; zie overweging 12 van de rechtbankuitspraak) tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.267. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft en dat de bestreden uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar niet in stand kunnen blijven. De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.267.
Proceskosten
5.9.1.
Aangezien het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.9.2.
De inspecteur heeft bezwaren tegen het toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar voren gebracht, welke bezwaren er - kortgezegd - op zien dat (1) belanghebbende eerst in een laat stadium (beroepsfase) het toegekende bedrag aan vervoerskosten (alsnog) ter discussie stelt en op deze grond het beroep slaagt en (2) er zijns inziens sprake is van een scheve verhouding tussen de uiteindelijke (geringe) verlaging van het belastbaar inkomen door de rechtbank en de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding.
5.9.3.
Het Hof verwerpt de eerste klacht van de inspecteur reeds om de omstandigheid dat in hoger beroep een klacht van belanghebbende slaagt die ook in de bezwaarfase aan de orde is geweest (welke klacht door de inspecteur ten onrechte - naar nu blijkt - niet is gehonoreerd).
Voorts ziet het Hof, voor zover belanghebbende hetgeen hij over de scheve verhouding tussen de uiteindelijke verlaging van het belastbaar inkomen en de proceskosten alsnog stelt, geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Aangezien de inspecteur aldus ten onrechte geen kostenvergoeding heeft verleend voor de bezwaarfase en de rechtbank zulks ook heeft nagelaten, zal het Hof naast de te vergoeden kosten voor de hoger beroepsfase ook de te vergoeden kosten in de bezwaarfase vaststellen.
5.10.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de te vergoeden kosten voor de bezwaarfase en de hoger beroepsfase overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op:
  • bezwaar: 2 (proceshandelingen: bezwaarschrift en hoorzitting) x € 249 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 498;
  • hoger beroep: 2 (hoger beroepschrift, bijwonen zitting) x € 501 x 1 = € 1.002;
in totaal derhalve € 1.500.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent proceskosten in beroep en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen van € 21.267;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.500; en
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht (hoger beroep) van € 124 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 27 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.