ECLI:NL:GHSHE:2019:1870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
200.257.601/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende nakomen van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellanten, [appellant] en [appellante]. De rechtbank had eerder op 2 april 2019 geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, en dat zij niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.

De appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. N. Wouters, hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet in staat waren om aan de verplichtingen te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2019 hebben zij hun standpunt toegelicht, waarbij zij ook hebben aangegeven dat zij in behandeling zijn voor hun psychosociale problematiek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat hun psychosociale problemen beheersbaar zijn en dat zij in staat zijn om de verplichtingen na te komen.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het heeft opgemerkt dat de appellanten niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van hun belastingschulden en dat zij onvoldoende inspanningen hebben geleverd om hun schuldenlast te beheersen. De appellanten hebben erkend dat zij hun aangiftes te laat hebben ingediend, wat heeft geleid tot hoge aanslagen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 mei 2018
Zaaknummer : 200.257.601/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/356109 FT RK 19-275 en C/02/356110 FT RK 19-276
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. N. Wouters te Middelburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2019, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en ten aanzien van hen beiden de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. Wouters, gehoord.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 maart 2019;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 15 april 2019, 17 april 2019 en 25 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de advocaat van [appellant] en [appellante] zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij echter in appel geen gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de gezamenlijke verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van
€ 102.439,34. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 46.857,19. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het gezamenlijke verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Van verzoekers wordt, in het kader van een wettelijke schuldsaneringsregeling, een
actieve houding verwacht ten aanzien van het solliciteren naar een fulltime baan, teneinde
inkomsten te verwerven en een zo hoog mogelijke opbrengst te generen, zodat de
schuldeisers aan het einde van de looptijd (gedeeltelijke) aflossing van hun vordering
tegemoet kunnen zien, tenzij dit door lichamelijke en of psychische beperkingen
redelijkerwijs niet van hen kan worden verwacht, welke houding tevens al van verzoekers
wordt verwacht in het traject voorafgaand aan indiening van het verzoek tot toepassing van
de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank is van oordeel dat verzoekers
onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling
voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen kunnen nakomen en zich in zullen
spannen om zoveel mogelijk baten ten behoeve van de boedel te verwerven. Verzoekers
stellen weliswaar dat sprake is van omstandigheden van lichamelijke dan wel psychische
aard die het fulltime werken in reguliere arbeid belemmeren, maar nadere stukken ter
onderbouwing hiervan zijn door verzoekers niet overgelegd.
2.4, Met betrekking tot de belastingschulden verwijst de rechtbank naar bijlage IV, artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Daaruit blijkt onder meer dat schulden, ‘'die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van
(omzet)belasting alsmede substantiële geldboetes die zijn opgelegd ter zake van
verkeersovertredingen in beginsel, vanwege hun aard, gelden als een schuld die niet te
goeder trouw is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat
zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aan de Belastingdienst te
goeder trouw zijn geweest. Verzoekers zijn zelf verantwoordelijk voor zowel het voeren van
een correcte administratie als voor de tijdige nakoming van de verplichting tot het doen van
aangifte bij de Belastingdienst. Het enkele feit dat zij dit hebben uitbesteed aan een derde,
ontslaat hen niet van die verantwoordelijkheid. Het had naar het oordeel van de rechtbank
dan ook op de weg van verzoekers gelegen om op zijn minst toezicht te houden op hun
administratie en de wijze waarop deze werd gevoerd.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is niet terecht dat de rechtbank heeft geoordeeld dat niet duidelijk is waarom [appellant] en [appellante] geen regulier werk kunnen verrichten. Het is juist dat de medische stukken niet aan het verzoekschrift waren toegevoegd. Uit de medische stukken blijkt echter dat de psychische situatie van beiden onder controle is. Er is een stabiele situatie bereikt. Zij volgen beiden een behandeling en zijn actief bezig met hun herstel. Naar verwachting kan er óf een ontheffing worden afgegeven óf kunnen zij aan het werk. [appellant] en [appellante] zullen zich houden aan
hetgeen van hen wordt verwacht. Overigens hebben zij tijdens de mondelinge
behandeling wel aangegeven dat zij graag nog stukken over hun medische situatie wilden
overleggen. Zij hebben hier zelfs na afloop van de zitting nog voor naar de rechtbank gebeld.
De rechtbank heeft aangegeven dat dit niet nodig was.
Daarnaast betreffen de vorderingen van de belastingdienst geen fraudevorderingen, maar
niet-betaalde belastingschulden. De aanslagen waren zo hoog dat [appellant] en [appellante] de schulden niet meer konden betalen. Er is geen grondslag voor afwijzing op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw: er is een eigen onderneming geweest, maar er is tijdig aangifte gedaan en er is ook een administratie gevoerd. De schulden aan de belastingdienst zijn heffingen IH, OB en ZWV en betreffen geen schulden uit hoofde van een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van de (omzet)belasting.
De schuld aan de CZ is afbetaald. [appellant] en [appellante] hebben daarnaast een schuld aan [schuldeiser] en aan de gemeentebelastingen. Zij hebben voor beide bedragen kwijtschelding gevraagd, maar tot op heden niet ontvangen. De gemeente heeft bericht dat zij een
achterstand hebben met de behandeling van kwijtscheldingsverzoeken. Zekerheidshalve
hebben [appellant] en [appellante] wel beroep ingesteld. Voorts hebben zij met de Rabobank een betalingsregeling voor € 78,00 per maand.
Subsidiair stellen [appellant] en [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw en ook geen redenen heeft aangegeven om hier geen toepassing aan te geven. [appellant] en [appellante] hebben alles geprobeerd om zelfstandig de schulden in kaart te brengen, betalingsregelingen te treffen en de schuldenlast te beheersen.
Opvallend in dit aspect is dat de schuldenlast feitelijk bestaat uit enkele grote schuldeisers
(Belastingdienst, hypotheek, bank): [appellant] en [appellante] hebben alle lopende rekeningen netjes betaald. Dit ook terwijl zij geen geld hadden. Ook hebben zij met diverse schuldeisers een betalingsregeling weten te treffen en afgerond.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] geven aan dat zij bij gelegenheid van de toelatingszitting niet de ruimte hebben gekregen om hun volledige verhaal te vertellen en dat ook dit een van de redenen is dat zij thans in hoger beroep zijn gekomen. Daarnaast geven zij aan van mening te zijn dat zij beiden zeer wel in staat moeten worden geacht om de verplichtingen welke aan de schuldsaneringsregeling verbonden zijn naar behoren na te komen. Zowel de beschermingsbewindvoerder als hun advocaat kan bijvoorbeeld bevestigen dat zowel [appellant] als [appellante] snel en accuraat op vragen en verzoeken reageert.
Desgevraagd geven [appellant] en [appellante] beiden aan dat zij op dit moment voor hun psychosociale problematiek worden behandeld. Deze behandelingen zijn zeer recent opgestart en zullen naar verwachting, zoals ook in de respectieve behandelplannen is vermeld, in ieder geval tot medio 2020 voortduren. De aard en frequentie van de behandeling bestaat voor beiden uit eens per veertien dagen een gesprek met een psycholoog. [appellant] en [appellante] zijn van mening dat zij op enig moment gedurende deze behandelingen in staat zullen zijn om meer, en wellicht zelfs fulltime, arbeid te gaan verrichten. [appellant] werkt op dit moment niet en [appellante] heeft een deeltijdbaan van 12 uur per week. Laatstgenoemde geeft daarbij desgevraagd aan dat een substantiële urenuitbreiding op korte termijn geen haalbare kaart is.
[appellant] benadrukt dat er ten aanzien van de belastingschulden geen sprake is geweest van fraude of kwade opzet. Door de tegenvallende resultaten van zijn onderneming was hij op enig moment niet meer in staat om aan zijn betalingsverplichtingen, waaronder de fiscale, te voldoen. Daarbij komt dat hij pas na het overlijden van zijn vorige accountant op de hoogte raakte van het feit dat deze over twee boekjaren, te weten 2014 en 2015, geen jaarrekening had opgesteld. Een en ander is door een andere accountant in 2016 hersteld waarna in 2017 de eerste aanslagen over deze betreffende boekjaren volgden. Ondertussen was [appellant] echter ontslagen uit loondienst en had hij te maken met een aanzienlijke inkomstenterugval. De aanslagen konden dan ook niet worden voldaan, temeer nu hij hier vanwege zijn lage inkomen ook geen gelden voor had kunnen reserveren. Datzelfde geldt voor de terugvorderingen ten aanzien van de huur- en zorgtoeslag over 2018. [appellant] heeft steeds zijn gewijzigde inkomen aan de Belastingdienst doorgegeven, maar de afrekening op basis van zijn totale jaarinkomen volgde pas aan het einde van het jaar.
Tot slot herhalen [appellant] en [appellante] hun beroep op de hardheidsclausule en geven zij daarbij aan dat zij gepoogd hebben met hun schuldeisers tot afbetalingsafspraken te komen, in een aantal gevallen dit ook gelukt is, zij deze regeling vervolgens ook naar behoren nakomen en dat er, mede dankzij de begeleiding van de beschermingsbewindvoerder, recent ook geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Zowel voor [appellant] als voor [appellante] geldt dat er sprake is van een aanzienlijke psychosociale problematiek. Daarbij komt dat de behandeling voor deze problematiek voor beiden relatief recent is opgestart en dat deze, blijkens de door [appellant] en [appellante] overgelegde behandelplannen, nog geruime tijd, in ieder geval tot medio 2020, zullen voortduren. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijk verklaring is door [appellant] noch [appellante] overgelegd, hetgeen naar het oordeel van het hof ook niet in de rede zou hebben gelegen nu beiden eerst recent met een behandeling voor hun respectieve psychosociale problematiek zijn aangevangen. Uit de door [appellant] en [appellante] overlegde verklaringen van hun huisarts leidt bovendien -anders dan in het beroepschrift betoogd- het hof af dat van een (duurzame) beheersing van voornoemde problematiek ook in het geheel nog geen sprake is. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat het vooralsnog niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen (kunnen gaan) nakomen en zich zullen (kunnen gaan) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Daarbij merkt het hof nog op dat een premature toelating van [appellant] en [appellante] tot de wettelijke schuldsanering het voor hen ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kunnen voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hen nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kunnen doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.7.3.
Nu [appellant] en [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoen aan het vereiste van artikel 288 lid 1 sub c Fw kan de toetsing aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of [appellant] en [appellante] ten aanzien van het laten ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden immer te goeder zijn geweest, in beginsel achterwege worden gelaten. Met betrekking tot de belastingschulden merkt het hof, en gelet op het vorengaande wellicht ten overvloede, evenwel nog het navolgende op. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de reeds bij r.o. 3.7.2. van dit arrest genoemde bijlage naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Door [appellant] en [appellante] is erkend dat zij de aangiftes 2015 en 2016 heel laat hebben ingediend, zodat de daarmee corresponderende aanslagen eveneens laat en dicht op elkaar werden opgelegd. Nu [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien hebben verklaard dat zij voor de voldoening van de te voorziene belastingaanslagen ook geen gelden hadden gereserveerd is het hof van oordeel dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van hun fiscale schulden in ieder geval niet te goeder trouw zijn geweest, althans het tegendeel niet aannemelijk gemaakt hebben.
Gelet op hetgeen reeds onder r.o. 3.7.2. van dit arrest is overwogen komt het hof tot slot niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, welke immers, voor zover van belang in deze zaak, uitsluitend betrekking heeft op het vereiste van artikel 288 lid 1 sub b Fw.
3.7.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de verzoeken van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en A.J. Henzen en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2018.