Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[v.o.f.] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 12 juni 2018 waarbij het hof pleidooi heeft gelast;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H12-formulier van 28 november 2018 door [appellante] toegezonden productielijst en de bij H12-formulier van 28 november 2018 door [v.o.f.] toegezonden productielijst en aanvullende producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
6.De beoordeling
in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
van mening was dat de vennoot sub 3 – op grond van de arbeidsovereenkomst welke tussen hen was overeengekomen bij de indiensttreding bij de werkgever – niet bevoegd was om tot voormeld samenwerkingsverband toe te treden;
6.1.8. De advocaat van [appellante] heeft in een brief van 2 januari 2015 aan [v.o.f.] geschreven dat de huurachterstand per 1 januari 2015 € 11.550,- bedroeg. [v.o.f.] is verzocht en gesommeerd om dit bedrag aan [appellante] te betalen.
I. te verklaren voor recht dat:
-
primairde huurovereenkomst tussen [v.o.f.] en [appellante] niet is beëindigd;
-
subsidiairdat [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] wanprestatie jegens [appellante] hebben gepleegd en meer subsidiair dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door de huurovereenkomst niet onverwijld te herstellen nadat de arbeidsrechtelijke belemmeringen van haar echtgenoot per 10 januari 2014 zijn weggenomen en/of haar echtgenoot niet toe te laten tot [v.o.f.] ;
III. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante] van:
-
primair:
a. € 24.153,90 voor niet betaalde huurpenningen vanaf april 2013 tot en met november 2016, te verminderen met € 550,- wegens een dubbeltelling met betrekking tot november 2016;
b. € 15.312,79 wegens de contractuele boete vanaf januari 2013 tot en met november 2016;
c. € 2.350,- wegens de energievergoeding vanaf januari 2013 tot en met november 2016;
de bedragen onder a, b en c te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
subsidiair:
€ 571,69 per maand, jaarlijks te indexeren, uit hoofde van schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, voor elke maand of deel daarvan tussen 10 januari 2014 en 10 januari 2019, althans tot een eerder tijdstip waarop [appellante] vanaf de datum van ontbinding erin zal zijn geslaagd het gehuurde opnieuw te verhuren tegen tenminste dezelfde huurprijs, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de contractuele boete;
V. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] voorwaardelijk, voor zover [appellante] wordt opgedragen haar stellingen te bewijzen, ex art. 843a Rv te gebieden inzage, afschrift of uittreksel van de jaarrekeningen en balansen van [v.o.f.] over de jaren 2013 en 2014, inzage in [naam] en de financieringsaanvraag van de lening voor de aankoop van een kantoorpand in [plaats 2] te verschaffen, op straffe van een dwangsom; en
VI. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, alsook eventuele deskundigen- en nakosten.
Alles moet stoppen. De deelname aan vof als de huur” en “
hier moeten wij vanaf, zowel van de vof als van de huur”. [appellante] heeft deze lezing van het gesprek van 16 maart 2013 ter zitting in hoger beroep niet, althans onvoldoende (nader) betwist. Voor bewijslevering is daardoor geen plaats.
Het hof is van oordeel dat [appellante] het door haar gestelde, in het licht van de betwisting door [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , onvoldoende heeft onderbouwd. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de advocaat van haar echtgenoot van 29 augustus 2016 is in algemene bewoordingen opgesteld en heeft betrekking op een ander gesprek met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] van 23 augustus 2013. Voor bewijslevering door [appellante] , op wie de bewijslast rust van de door haar gestelde feiten en omstandigheden nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, is dan ook geen plaats. Overigens is haar bewijsaanbod onvoldoende concreet en onvoldoende gespecificeerd.
De vraag of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor risico van [appellante] komt, dient te worden beantwoord op grond van art. 3:61 lid 2 BW (HR 19 februari 2010 ECLI:NL:HR:2010:BK7671, ING/Bera Holding).
De overige vorderingen van [appellante] in hoger beroep dienen te worden afgewezen.