ECLI:NL:GHSHE:2019:174

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.198.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mondelinge beëindiging huurovereenkomst bedrijfsruimte met wederzijds goedvinden en de gevolgen van vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. [appellante] had een huurovereenkomst gesloten met [v.o.f.] voor een kantoorruimte, maar er ontstond een geschil over de beëindiging van deze overeenkomst. Op 4 januari 2013 werd de huurovereenkomst aangegaan, maar op 16 maart 2013 vond er een gesprek plaats tussen [appellante], haar echtgenoot, en de vertegenwoordigers van [v.o.f.], waarin werd gesproken over het uittreden van de echtgenoot van [appellante] als vennoot van [v.o.f.]. Dit leidde tot een beëindigingsovereenkomst op 10 mei 2013, waarin werd vastgelegd dat de huurovereenkomst was beëindigd. [appellante] stelde echter dat de huurovereenkomst niet was beëindigd en dat zij recht had op huurbetalingen. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de huurovereenkomst was beëindigd, maar [appellante] ging in hoger beroep.

In hoger beroep voerde [appellante] aan dat de beëindiging van de huurovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat haar echtgenoot niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen. Het hof oordeelde dat de echtgenoot van [appellante] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als haar vertegenwoordiger kon worden beschouwd, en dat de beëindiging van de huurovereenkomst dus rechtsgeldig was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het [appellante] had veroordeeld tot betaling van onverschuldigde huurpenningen, maar bevestigde de beëindiging van de huurovereenkomst. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.315/01
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.F.J.M. Mulders te Echt,
tegen

1.[v.o.f.] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als respectievelijk [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. F.G.H.J. Niemarkt te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 juni 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 3890198/CV EXPL 15-1821 gewezen vonnis van 23 maart 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 juni 2018 waarbij het hof pleidooi heeft gelast;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H12-formulier van 28 november 2018 door [appellante] toegezonden productielijst en de bij H12-formulier van 28 november 2018 door [v.o.f.] toegezonden productielijst en aanvullende producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellante] als verhuurder en [v.o.f.] als huurder hebben op 4 januari 2013 een huurovereenkomst gesloten voor kantoorruimte gelegen aan de [adres] in [plaats 1] (hierna: het gehuurde).
6.1.2.
In de huurovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2013 en dat de huurprijs € 500,- en het voorschot voor elektriciteit, gas en water € 50,- per maand bedraagt.
6.1.3.
Ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst was de echtgenoot van [appellante] vennoot van [v.o.f.] , samen met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (geïntimeerden in principaal hoger beroep sub 2 en 3).
6.1.4.
Op 16 maart 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , haar echtgenoot, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Overeengekomen is dat de echtgenoot van [appellante] zou uittreden als vennoot van [v.o.f.] .
6.1.5.
De echtgenoot van [appellante] heeft in een wijzigingsformulier van 16 maart 2013 aan de Kamer van Koophandel doorgegeven dat de vestiging van [v.o.f.] aan de [adres] in [plaats 1] per 15 maart 2013 was opgeheven.
6.1.6.
In een beëindigingsovereenkomst van 10 mei 2013 zijn de echtgenoot van [appellante] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] overeengekomen:
“(…) dat de vennoten met ingang van 15 december 2012 met elkaar een vennootschap onder firma voor onbepaalde tijd zijn aangegaan (…)
- dat vrijwel onmiddellijk daarna bleek dat de voormalige werkgever van de vennoot sub 3hof: de echtgenoot van [appellante] ]
van mening was dat de vennoot sub 3 – op grond van de arbeidsovereenkomst welke tussen hen was overeengekomen bij de indiensttreding bij de werkgever – niet bevoegd was om tot voormeld samenwerkingsverband toe te treden;
- dat de vennoot sub 3 derhalve per 1 januari 2013 uit de vennootschap onder firma “ [v.o.f.] v.o.f. is getreden;
- dat daarnaast de huurovereenkomst betreffende de kantoorruimte, gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats 1] eveneens is beëindigd (…)
3. Zodra er geen arbeidsrechtelijke belemmeringen meer zijn voor de heer [echtgenoot van appellante] om weer vennoot te worden (…) zal de toetreding onverwijld worden geregeld.” (…)
5. Op het moment van toetreding door de heer [echtgenoot van appellante] zoals in punt 3 vermeld zal de huurovereenkomst betreffende de kantoorruimte (…) door de vennoten weer onder de oorspronkelijke voorwaarden worden aangegaan met de echtgenote van de heer [echtgenoot van appellante].”
6.1.7.
[v.o.f.] heeft de huur en voorschot voor gehuurde voor de maanden januari, februari en maart 2013 voldaan, in totaal een bedrag van € 1.650,-. Daarna is niet meer betaald.
6.1.8. De advocaat van [appellante] heeft in een brief van 2 januari 2015 aan [v.o.f.] geschreven dat de huurachterstand per 1 januari 2015 € 11.550,- bedroeg. [v.o.f.] is verzocht en gesommeerd om dit bedrag aan [appellante] te betalen.
6.1.9.
[geïntimeerde 2] heeft in een brief van 8 januari 2015 aan de advocaat van [appellante] geschreven dat de huurovereenkomst is beëindigd per 1 januari 2013, dat geen nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat derhalve geen sprake is van een verplichting tot huurbetaling.
6.1.10.
[appellante] heeft [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] daarop in rechte betrokken.
6.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de huur vanaf april 2013 tot en met februari 2015 en de contractuele boete, beide te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, alsmede € 571,69 per maand tussen maart 2015 en december 2018, althans tot het gehuurde opnieuw is verhuurd en te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst per 1 maart 2015 is ontbonden, met veroordeling van [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in de proceskosten (conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie, pagina’s 22 tot en met 24).
6.2.2.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben in voorwaardelijke reconventie, voor zover zou worden geoordeeld dat de huurovereenkomst niet is beëindigd en nog zou voortduren, vorderingen ingediend zoals omschreven in het petitum van de conclusie van voorwaardelijke eis in reconventie (pagina’s 16 tot en met 18). Zij hebben, voor zover zou worden geoordeeld dat de huurovereenkomst zou zijn geëindigd per 1 januari 2013, gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 1.650,-, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.2.3.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben in een incident ex art. 210 Rv gevorderd om de echtgenoot van [appellante] in vrijwaring op te roepen. De kantonrechter heeft deze incidentele vordering toegewezen in een vonnis van 15 juli 2015. Dit incident is in hoger beroep niet aan de orde.
6.2.4.
De kantonrechter is in het vonnis van 23 maart 2016 uitgegaan van de gewijzigde eis van [appellante] . De kantonrechter heeft overwogen dat het antwoord op de vraag of de huurovereenkomst is beëindigd besloten ligt in de afspraken tussen partijen zoals die op 16 maart 2013 en nader, schriftelijk, op 10 mei 2013 tot stand zijn gekomen. [appellante] is bij de bijeenkomst op 16 maart 2013 tegenwoordig geweest. Die bijeenkomst heeft geleid tot de door haar echtgenoot aangegane afspraken zoals vastgelegd in de overeenkomst van 10 mei 2013. In deze gang van zaken heeft de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van haar echtgenoot gelegen. [appellante] is aldus aan de beëindiging van de huurovereenkomst in onderling overleg gebonden (vonnis waarvan beroep rov. 5). De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. [appellante] is in reconventie veroordeeld tot betaling aan [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] van € 1.650,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De overige vorderingen zijn afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, na vermindering van eis tijdens pleidooi (zie hierna de vordering onder III.a), gevorderd om, opnieuw rechtdoende, bij arrest, samengevat:
I. te verklaren voor recht dat:
-
primairde huurovereenkomst tussen [v.o.f.] en [appellante] niet is beëindigd;
-
subsidiairdat [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] wanprestatie jegens [appellante] hebben gepleegd en meer subsidiair dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door de huurovereenkomst niet onverwijld te herstellen nadat de arbeidsrechtelijke belemmeringen van haar echtgenoot per 10 januari 2014 zijn weggenomen en/of haar echtgenoot niet toe te laten tot [v.o.f.] ;
II. de huurovereenkomst te ontbinden per datum arrest;
III. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante] van:
-
primair:
a. € 24.153,90 voor niet betaalde huurpenningen vanaf april 2013 tot en met november 2016, te verminderen met € 550,- wegens een dubbeltelling met betrekking tot november 2016;
b. € 15.312,79 wegens de contractuele boete vanaf januari 2013 tot en met november 2016;
c. € 2.350,- wegens de energievergoeding vanaf januari 2013 tot en met november 2016;
de bedragen onder a, b en c te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
d. € 571,69 per maand, jaarlijks te indexeren, voor elke maand tussen november 2016 en december 2018, althans tot een eerder tijdstip waarop [appellante] vanaf de datum van ontbinding erin zal zijn geslaagd het gehuurde opnieuw te verhuren tegen tenminste dezelfde huurprijs, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de contractuele boete;
e. € 1.193,17 wegens incassokosten, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
-
subsidiair:
€ 571,69 per maand, jaarlijks te indexeren, uit hoofde van schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, voor elke maand of deel daarvan tussen 10 januari 2014 en 10 januari 2019, althans tot een eerder tijdstip waarop [appellante] vanaf de datum van ontbinding erin zal zijn geslaagd het gehuurde opnieuw te verhuren tegen tenminste dezelfde huurprijs, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de contractuele boete;
IV. € 2.094,84 wegens het door [appellante] ingevolge het vonnis van 23 maart 2016 betaalde, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] voorwaardelijk, voor zover [appellante] wordt opgedragen haar stellingen te bewijzen, ex art. 843a Rv te gebieden inzage, afschrift of uittreksel van de jaarrekeningen en balansen van [v.o.f.] over de jaren 2013 en 2014, inzage in [naam] en de financieringsaanvraag van de lening voor de aankoop van een kantoorpand in [plaats 2] te verschaffen, op straffe van een dwangsom; en
VI. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, alsook eventuele deskundigen- en nakosten.
6.4.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor zover zou worden geoordeeld dat de huurovereenkomst niet met ingang van 1 januari 2013 is beëindigd en op het moment van het wijzen van arrest nog zou voortduren, één grief aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en vorderingen ingediend zoals omschreven in het petitum van de memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (pagina’s 64 tot en met 66).
Principaal hoger beroep
6.5.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.6.
De grieven I en II lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Met deze grieven betoogt [appellante] dat op 16 maart 2013 geen beëindiging van de huurovereenkomst is overeengekomen en dat zij niet is gebonden aan de overeenkomst van 10 mei 2013.
6.6.1.
Volgens [appellante] was het doel van het gesprek op 16 maart 2013 te bezien hoe kon worden voorkomen dat de voormalig werkgever van haar echtgenoot aanspraak kon maken op boetes en/of dwangsommen als gevolg van zijn (bewuste) overtreding van het non-concurrentie- en relatiebeding door toetreding tot [v.o.f.] . Om dit doel te bereiken is volgens haar overeengekomen dat haar echtgenoot zich zou laten uitschrijven als vennoot van [v.o.f.] en dat het adres van het door [v.o.f.] gehuurde in het handelsregister zou worden geschrapt. De bedoeling was om ‘materieel’ op dezelfde wijze voort te gaan met de samenwerking zoals die tot dan binnen [v.o.f.] plaatsvond. Daarbij is overeengekomen hoe de huur, anders dan voorheen, kon worden betaald om de betaling aan het zicht van de voormalig werkgever van haar echtgenoot te onttrekken. In die zin is ook na 16 maart 2013 gehandeld, tot de datum van ziekmelding van haar echtgenoot begin oktober 2014, aldus [appellante] .
6.6.2.
Het hof stelt op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. De echtgenoot van [appellante] heeft in een e-mail van 13 maart 2013 aan [geïntimeerde 2] verzocht om zo snel mogelijk met hem en [geïntimeerde 3] te overleggen, omdat hij door de kantonrechter in het ongelijk was gesteld in de procedure tegen zijn voormalig werkgever. Naar aanleiding daarvan heeft op 16 maart 2013 een gesprek plaatsgevonden, waarbij ook [appellante] aanwezig was. Volgens [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] heeft [appellante] in dat gesprek gezegd “
Alles moet stoppen. De deelname aan vof als de huur” en “
hier moeten wij vanaf, zowel van de vof als van de huur”. [appellante] heeft deze lezing van het gesprek van 16 maart 2013 ter zitting in hoger beroep niet, althans onvoldoende (nader) betwist. Voor bewijslevering is daardoor geen plaats.
6.6.3.
De vraag of de uitlatingen van [appellante] moeten worden aangemerkt als een verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst, zoals [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben betoogd, moet worden beantwoord aan de hand van de art. 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
6.6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [v.o.f.] in de gegeven omstandigheden de uitlatingen van [appellante] van 16 maart 2013 redelijkerwijs mogen opvatten als een verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.6.5.
Het gesprek van 16 maart 2013 heeft plaatsgevonden op initiatief van de echtgenoot van [appellante] als gevolg van problemen met zijn voormalige werkgever. [appellante] was bij dit gesprek aanwezig. [appellante] heeft als oplossing voor de ontstane problemen voorgesteld om de huurovereenkomst te laten ‘stoppen’. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben aangevoerd dat dit voor [v.o.f.] niet nodig was, maar dat hiermee is ingestemd omdat [appellante] en haar echtgenoot, op advies van zijn advocaat, alle banden met [v.o.f.] wilden verbreken. Vast staat dat de echtgenoot van [appellante] op 16 maart 2013 uitvoering heeft gegeven aan het gesprek van 16 maart 2013, door diezelfde dag nog aan de Kamer van Koophandel door te geven dat de vestiging van [v.o.f.] in het gehuurde met ingang van 15 maart 2013 was opgeheven. [geïntimeerde 2] heeft naar aanleiding van het gesprek van 16 maart 2013 de overeenkomst van 10 mei 2013 opgemaakt, waarin staat dat de huurovereenkomst is beëindigd. De echtgenoot van [appellante] heeft deze overeenkomst ondertekend en [v.o.f.] heeft vanaf maart 2013 geen huur meer betaald.
6.6.6.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat het doel van het gesprek van 16 maart 2013 geenszins was om de huurovereenkomst te beëindigen, maar slechts om de samenwerking tussen [v.o.f.] en haar echtgenoot aan het zicht van zijn voormalig werkgever te onttrekken. Ten aanzien van haar echtgenoot heeft [appellante] gesteld dat hij op dezelfde wijze voor [v.o.f.] is blijven werken en dat zijn voorschotten op de winst van [v.o.f.] werden geadministreerd, maar volgens [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is de echtgenoot van [appellante] na zijn uittreding niet langer als vennoot, maar als zelfstandige/freelancer voor [v.o.f.] werkzaam geweest, heeft hij als zodanig zijn gewerkte uren in [naam] geregistreerd en zijn facturen uitbetaald gekregen.
Ten aanzien van het gehuurde heeft [appellante] gesteld dat de kantoorruimte in gebruik is gebleven bij [v.o.f.] en dat de huur via (de winstdeling van) haar echtgenoot aan haar zou worden voldaan, maar dat niet is betaald wegens liquiditeitskrapte. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben ook dit betwist. Zij hebben aangevoerd geen gebruik meer is gemaakt van het gehuurde, dat zij zelfs nooit de sleutel van of toegang tot het gehuurde hebben gehad en dat geen huur is betaald omdat die niet was verschuldigd, terwijl de echtgenoot van [appellante] op basis van de door [v.o.f.] na diens uittreden aan hem verstrekte opdracht verantwoordelijk was voor het doen van betalingen en van liquiditeitskrapte is geen sprake geweest.
Het hof is van oordeel dat [appellante] het door haar gestelde, in het licht van de betwisting door [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , onvoldoende heeft onderbouwd. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de advocaat van haar echtgenoot van 29 augustus 2016 is in algemene bewoordingen opgesteld en heeft betrekking op een ander gesprek met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] van 23 augustus 2013. Voor bewijslevering door [appellante] , op wie de bewijslast rust van de door haar gestelde feiten en omstandigheden nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, is dan ook geen plaats. Overigens is haar bewijsaanbod onvoldoende concreet en onvoldoende gespecificeerd.
6.6.7.
Het voorgaande wordt niet anders indien daarbij de stelling van [appellante] wordt betrokken dat in de eindbalans van 2013 van [v.o.f.] een huurbetalingsverplichting voor het gehuurde is opgenomen en die verplichting ook is vermeld in een financieringsaanvraag voor een kantoorpand in [plaats 2] . Volgens [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is in de drukte rond de onderhandelingen van de aankoop van het nieuwe kantoorpand in [plaats 2] niet gezien dat de echtgenoot van [appellante] ten onrechte een post ‘huur’ in de jaarstukken van 2013 had opgenomen, die hij versneld had gemaakt in verband met de financieringsaanvraag voor dat pand. Ook het betoog van [appellante] dat op 10 mei 2013 is overeengekomen dat haar echtgenoot onverwijld weer als vennoot tot [v.o.f.] zou toetreden als er geen arbeidsrechtelijke belemmeringen meer zouden zijn, baat haar niet. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben de inhoud van deze afspraak weersproken en niet, althans onvoldoende betwist aangevoerd dat nimmer aanspraak is gemaakt op hernieuwde toetreding als vennoot. Alles overwegende is het hof van oordeel dat [appellante] het door haar gestelde doel onvoldoende heeft onderbouwd.
6.6.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, nu [v.o.f.] de uitlatingen van [appellante] van 16 maart 2013 heeft opgevat als een verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst, dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook zo heeft mogen opvatten en hiermee heeft ingestemd, de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd.
6.6.9.
De vordering van [appellante] tot inzage, afschrift of uittreksel van de jaarrekeningen en balansen van [v.o.f.] over de jaren 2013 en 2014, inzage in [naam] en de financieringsaanvraag voor het kantoorpand in [plaats 2] behoeft geen nadere bespreking. Die vordering is voorwaardelijk gedaan, voor zover het hof [appellante] zou opdragen haar stellingen te bewijzen en aan die voorwaarde wordt niet voldaan.
6.6.10.
Al zou het voorgaande anders zijn, dan nog geldt het volgende.
6.6.11.
In overeenkomst van 10 mei 2013 zijn [v.o.f.] en de echtgenoot van [appellante] overeengekomen dat de huurovereenkomst was beëindigd. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] stellen zich op het standpunt dat [appellante] hierbij is vertegenwoordigd door haar echtgenoot, althans dat sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dit betoog slaagt.
6.6.12.
Het antwoord op de vraag of de echtgenoot van [appellante] bij het maken van voornoemde afspraak (mede) als vertegenwoordiger van [appellante] heeft gehandeld, is afhankelijk van hetgeen de echtgenoot van [appellante] en [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden (HR 30 november 2018 ECLI:NL:HR:2018:2217 en HR 11 maart 1977 ECLI:NL:HR:1977:AC1877, Kribbebijter).
De vraag of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor risico van [appellante] komt, dient te worden beantwoord op grond van art. 3:61 lid 2 BW (HR 19 februari 2010 ECLI:NL:HR:2010:BK7671, ING/Bera Holding).
6.6.13.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben zich erop beroepen dat bij het aangaan van de huurovereenkomst is onderhandeld met de echtgenoot van [appellante] . Zij hebben gesteld dat [geïntimeerde 2] een blanco huurovereenkomst naar de echtgenoot van [appellante] heeft gemaild, dat haar echtgenoot de blanco overeenkomst heeft ingevuld, gecorrigeerd en aangepast en dat hij opdracht heeft gegeven aan een makelaar-taxateur voor de bepaling van de huurprijs. Deze stellingen vinden steun in een door [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] overgelegde e-mail van 26 november 2012 van [geïntimeerde 2] aan de echtgenoot van [appellante] en een brief van 4 december 2012 van Registermakelaar-taxateur [registermakelaar-taxateur] aan de echtgenoot van [appellante] . [appellante] heeft tijdens de zitting in hoger beroep erkend dat het handschrift op de huurovereenkomst van haar echtgenoot is. Het verweer van [appellante] dat zij de verhuur van het gehuurde niet aan haar man heeft overgelaten, althans dat zijn rol beperkt was tot het doorgeven van de vraagprijs, wordt daarom verworpen.
6.6.14.
[v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben erop gewezen dat in art. 7 van de huurovereenkomst is bepaald dat de echtgenoot van [appellante] als beheerder van het gehuurde optreedt en dat [v.o.f.] zich voor wat betreft de inhoud en alle verdere aangelegenheden van de huurovereenkomst met hem dient te verstaan. Vast staat dat [appellante] de huurovereenkomst heeft ondertekend. Zij is deelgenoot geweest bij het gesprek met [v.o.f.] van 16 maart 2013, waarin is overeengekomen is dat de echtgenoot van [appellante] zou uittreden als vennoot van [v.o.f.] en hij heeft diezelfde dag in een wijzigingsformulier aan de Kamer van Koophandel doorgegeven dat de vestiging van [v.o.f.] in het gehuurde was opgeheven. De advocaat van [appellante] heeft zich pas op 2 januari 2015 tot [v.o.f.] gewend met een verzoek tot betaling van een huurachterstand van 21 maanden, terwijl in de door [appellante] gestelde omstandigheden een eerdere aanmaning in de rede had gelegen. Hiervan is niet gebleken. Dat [appellante] herhaalde malen bij haar echtgenoot op betaling van de huur zou hebben aangedrongen is niet relevant, nu de huurovereenkomst was aangegaan met [v.o.f.] en uit rov. 6.6.6 volgt dat het verweer van [appellante] dat huur via (de winstdeling van) haar echtgenoot aan haar zou worden voldaan onvoldoende is onderbouwd.
6.6.15.
Naar het oordeel van het hof mochten [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in de gegeven omstandigheden afleiden dat de echtgenoot van [appellante] bij het maken van de schriftelijke afspraak over de huurovereenkomst op 10 mei 2013 als vertegenwoordiger van [appellante] heeft gehandeld, zoals [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ook hebben afgeleid.
[appellante] kan geen beroep doen op de onjuistheid van de veronderstelling dat haar echtgenoot vertegenwoordigingsbevoegd was. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben dit aangenomen en zij hebben dit ook redelijkerwijze mogen aannemen, althans zij hebben gerechtvaardigd mogen vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de echtgenoot van [appellante] op grond van voornoemde feiten en omstandigheden die voor haar risico komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
6.6.16.
De vraag of er naast voornoemde overeenkomst van 10 mei 2013 op diezelfde datum nog een andere overeenkomst zou zijn ondertekend zoals [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben gesteld en [appellante] heeft weersproken, is niet relevant en behoeft geen bespreking.
6.6.17.
De grieven I en II falen.
6.7.
[appellante] vordert in hoger beroep vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking, omdat [v.o.f.] het feitelijk gebruik van het gehuurde na 16 maart 2013 volgens haar heeft voortgezet als ware het gehuurd.
Het hof stelt vast dat de feiten en omstandigheden waar [appellante] deze vordering op heeft gegrond, gelijk zijn aan hetgeen zij in de toelichting op haar grieven I en II heeft aangevoerd. Zoals hiervoor in rov. 6.6.6 is overwogen, zijn deze feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd en is bewijslevering niet aan de orde. Het door [appellante] gestelde kan niet tot toewijzing van haar vordering leiden.
[appellante] heeft ter onderbouwing van deze vordering verder aangevoerd dat het gehuurde, voor zover geen sprake is van feitelijk gebruik, ter beschikking staat voor [v.o.f.] . Dit leidt niet tot een ander oordeel. Dat het gehuurde ter beschikking staat voor [v.o.f.] en niet opnieuw is verhuurd, komt in de gegeven omstandigheden voor haar rekening en risico.
6.8.
[appellante] vordert in hoger beroep subsidiair vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van een wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Zij heeft zich beroepen op art. 3 en 5 van de overeenkomst van 10 mei 2013 en gesteld dat [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] jegens haar wanprestatie hebben gepleegd, althans onrechtmatig hebben gehandeld, door haar echtgenoot niet als vennoot toe te laten tot [v.o.f.] nadat zijn arbeidsrechtelijke belemmeringen per 10 januari 2014 waren weggenomen en door niet opnieuw de huurovereenkomst met haar aan te gaan.
Het hof volgt [appellante] hierin niet. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben er terecht op gewezen dat [appellante] geen partij is bij de overeenkomst van 10 mei 2013. [v.o.f.] heeft zich in de overeenkomst van 10 mei 2013 jegens de echtgenoot van [appellante] verbonden om, zodra er geen arbeidsrechtelijke belemmeringen meer waren, zijn toetreding als vennoot tot [v.o.f.] onverwijld te regelen. [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben onbetwist aangevoerd dat hiervoor ook een rechtshandeling van de echtgenoot van [appellante] is vereist, en dat hij geen aanspraak heeft gemaakt op hernieuwde toetreding omdat hij het er met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] over eens was dat herintreding niet meer was gewenst. Gelet hierop valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat [appellante] op de grondslag van een toerekenbare tekortkoming [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] kan aanspreken wegens het niet opnieuw aangaan van de huurovereenkomst, althans dat zij erop mocht vertrouwen dat de huurovereenkomst opnieuw zou worden aangegaan, terwijl haar echtgenoot niet meer als vennoot tot [v.o.f.] is toegetreden. Evenmin valt in te zien dat [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hierdoor onrechtmatig hebben gehandeld. De slotsom is dat de subsidiaire vordering van [appellante] in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6.9.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] de ontvangen huur en voorschotten voor de maanden januari, februari en maart 2013 van in totaal € 1.650,- moet terugbetalen.
6.9.1.
Deze grief slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot van [appellante] vanaf 1 januari 2013 tot 16 maart 2013 gebruik heeft gemaakt van het gehuurde in zijn hoedanigheid van vennoot van [v.o.f.] . Vast staat dat op 16 maart 2013 een beëindiging van de huurovereenkomst is overeengekomen, zodat een huurbetalingsverplichting bestaat over de periode van januari tot en met maart 2013. Niet betwist is dat dan huur over de gehele maand maart is verschuldigd. De vraag of de huurovereenkomst per 1 januari 2013 zou zijn beëindigd is niet relevant, nu in dat geval het feitelijke gebruik door [v.o.f.] in de persoon van de echtgenoot van [appellante] aanspraak geeft op een gebruiksvergoeding. Gesteld noch gebleken is dat een gebruiksvergoeding een ander bedrag zou zijn dan in totaal € 1.650,-. Dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] geen beschikking zouden hebben gekregen over een sleutel van het gehuurde, dat geen reclamebord van [v.o.f.] aan de gevel van het gehuurde zou hebben gehangen en dat [appellante] geen rubrieksgewijs overzicht van kosten van leveringen en diensten zou hebben verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel.
6.9.2.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover [appellante] is veroordeeld tot betaling aan [v.o.f.] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] van € 1.650,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 september 2015 tot het moment van betaling.
6.9.3.
[appellante] heeft, voor zover het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, betaling gevorderd van hetgeen zij ingevolge dat vonnis onverschuldigd aan [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] heeft voldaan. Dit betekent dat haar vordering zoals vermeld in rov. 6.3 onder IV kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.650,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2015 tot het moment van betaling.
Volgens [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is het moment van betaling 28 juni 2016 geweest, en is daarom pas vanaf die datum wettelijke rente aan [appellante] verschuldigd. [appellante] heeft dit niet betwist. Tegen de door haar gevorderde hoofdelijkheid is geen verweer gevoerd. Haar vordering zal worden toegewezen zoals hierna in het dictum te melden.
De overige vorderingen van [appellante] in hoger beroep dienen te worden afgewezen.
6.10.
Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, is het hof van oordeel dat de proceskosten in hoger beroep dienen te worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd, nu gelet op de uitkomst van de procedure [appellante] nog steeds als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.11.
De vorderingen van [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in incidenteel hoger beroep behoeven geen nadere bespreking. Die vorderingen zijn voorwaardelijk gedaan, voor zover het hof zou oordelen dat de huurovereenkomst niet met ingang van 1 januari 2013 is beëindigd en op het moment van het wijzen van arrest nog zou voortduren. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, nu het hof niet oordeelt dat de huurovereenkomst op het moment van het wijzen van dit arrest nog voortduurt. Het hof zal verstaan dat op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet behoeft te worden beslist. Een proceskostenveroordeling is niet aan de orde.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, uitsluitend voor zover de rechtbank [appellante] heeft veroordeeld tot betaling aan [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , ten titel van onverschuldigd betaalde huurpenningen over de maanden januari tot en met maart 2013, van een bedrag ad in totaal € 1.650,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 september 2015 tot het moment van volledige betaling daarvan;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering van [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , ten titel van ten onrechte betaalde huurpenningen en voorschotten over de maanden januari, februari en maart 2013 van in totaal € 1.650,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2015 tot aan de dag van voldoening af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [v.o.f.] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling van € 1.650,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2015 tot 28 juni 2016, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2016, uit hoofde van de betaling door [appellante] gedaan op grond van het vonnis van 23 maart 2016;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verstaat dat niet behoeft te worden beslist op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 januari 2019.
griffier rolraadsheer