ECLI:NL:GHSHE:2019:1593

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
18/00212
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 5.915 aan specifieke zorgkosten opgegeven, maar de Inspecteur had deze aftrek gecorrigeerd tot € 517. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 14 maart 2019 zijn beide partijen niet verschenen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Belanghebbende stelde dat het vertrouwensbeginsel was geschonden omdat de Inspecteur in voorgaande jaren de opgegeven zorgkosten had goedgekeurd. Het Hof oordeelde echter dat het enkel volgen van aangiften geen vertrouwen kan wekken dat de Inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen.

Daarnaast heeft het Hof de aftrekbaarheid van de opgevoerde zorgkosten beoordeeld. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de aftrek van de kosten voor genees- en heelkundige hulp, en dat de eigen bijdrage voor de Wet maatschappelijke ondersteuning niet aftrekbaar was. De reiskosten die belanghebbende had opgevoerd, werden door het Hof wel gedeeltelijk geaccepteerd. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde het de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00212
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2018, nummer BRE 17/3098, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.169. Gelijktijdig is belanghebbende bij beschikking € 43 belastingrente in rekening gebracht (hierna de beschikking). Tegen zowel de aanslag als de beschikking is bezwaar aangetekend, waarna beide bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.128, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.De zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Geen van de partijen is verschenen. Zij hebben beiden het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan. Belanghebbende heeft hierbij een bedrag van € 5.915 aangegeven als aftrek specifieke zorgkosten bestaande uit de volgende onderdelen:
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 100
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 2.509
Dieetkosten
€ 200
Extra uitgaven kleding en beddengoed
€ 300
Genees- en heelkundige hulp
€ 1.804
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 1.244
Totaal
€ 6.157
Af: drempel
€ 242 -/-
Totaal na drempel
€ 5.915
2.2.
In zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende vanaf 2003 telkens aftrek geclaimd van specifieke zorgkosten. Alle aangiften van 2003 tot en met 2014 zijn zonder nadere controle gevolgd waarbij de aftrek is verleend.
2.3.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 27 oktober 2016 aan belanghebbende meegedeeld dat hij van plan is van de ingediende aangifte af te wijken. Hierbij heeft de Inspecteur de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd tot € 517. De correcties zien op de volgende onderdelen:
Geen aftrek uitgaven hulpmiddelen
€ 100
Minder aftrek uitgaven vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 2.467
Geen aftrek genees- heelkundige hulp
€ 1.804
Correctie van de verhoging specifieke zorgkosten
€ 1.027
Totaal van de correcties
€ 5.398
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 13 maart 2017 aangegeven dat de in de aangifte opgegeven specifieke zorgkosten op een vergissing berusten. In de bijlage van de brief heeft belanghebbende de uitgaven specifieke zorgkosten als volgt opgegeven:
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 0
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 1.918
Dieetkosten
€ 200
Extra uitgaven kleding en beddengoed
€ 300
Genees- en heelkundige hulp
€ 1.509
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 968
Totaal
€ 4.895
Af: drempel
€ 242 -/-
Totaal na drempel
€ 4.653

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door het niet accepteren van specifieke zorgkosten die in vorige aangiften IB/PVV zijn goedgekeurd?
II. Heeft de Inspecteur de aftrek specifieke zorgkosten op een juist bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 10.033 en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Beoordeling eerste vraag
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door het niet accepteren van specifieke zorgkosten terwijl in voorgaande aangiften de aangegeven specifieke zorgkosten wel zijn goedgekeurd. Volgens belanghebbende is hierdoor, naar het Hof begrijpt, het vertrouwen gewekt dat voormelde zorgkosten reeds voldoende aannemelijk zijn gemaakt.
4.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat aan het enkel volgen van een aangifte geen vertrouwen kan worden ontleend dat sprake is van een bewust standpunt van de Inspecteur. Het enkel volgen van de aangifte schept geen te respecteren vertrouwen, ook niet als de aangiften gedurende een aantal jaren zijn gevolgd (HR 13 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6540).
4.3.
Met slechts de verwijzing naar het volgen van aangiften IB/PVV over voorafgaande jaren door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel geschonden is.
4.4.
Dit heeft tot gevolg dat de eerste vraag ontkennend beantwoord dient te worden.
Beoordeling tweede vraag
4.5.
Het Hof stelt voorop dat indien er sprake is van betwisting van opgenomen aftrekposten door de Inspecteur, zoals in dit geval, op belanghebbende de last rust om met feiten en omstandigheden de aftrek van deze kosten aannemelijk te maken. Onjuist is belanghebbendes stelling dat van hem niet kan worden verlangd bewijs te leveren voor een al jaren bestaande situatie - inhoudende dat de Inspecteur al jaren de aangiften waarin de aftrek van specifieke zorgkosten is opgenomen, heeft gevolgd - omdat jaarlijks dient te worden getoetst of recht bestaat op aftrek van zorgkosten.
4.6.
Meer specifiek zijn in geding de vaststelling van de specifieke zorgkosten betreffende genees- en heelkundige hulp en de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit.
4.7.
Uit correspondentie met de Inspecteur blijkt dat de specifieke zorgkosten “genees- en heelkundige hulp” als volgt zijn opgebouwd:
Harsen
€ 736
Pedicure
€ 203
Podotherapie
€ 38
Medische fitness
€ 157
Aloe Vera Jelly (zalf)
€ 252
HB Care NL (shampoo)
€ 59
Eigen bijdrage WMO
€ 64
4.8.
Genees- en heelkundige hulp bestaat uit een behandeling door een arts of een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus (artikel 6.17, lid 9, Wet IB 2001).
4.9.
Met betrekking tot het harsen, de pedicure, de podotherapie en de medische fitness bevestigt het Hof het oordeel van de Rechtbank. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt op basis van een medisch voorschrift. Het enkele feit dat een medicus heeft aangegeven dat belanghebbende de harsbehandeling kan voortzetten indien deze hem helpt, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een medisch voorschrift zoals vereist in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ook ter zake van de pedicure ontbreekt een medisch voorschrift. De overgelegde brief van de huisarts van 15 november 2016 inhoudende dat belanghebbende om medische redenen van een pedicure gebruik moet maken voldoet niet aan de vereisten zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 39 van voornoemde Uitvoeringsregeling Deze kosten zijn dan ook niet aftrekbaar.
4.10.
Het Hof overweegt dat zowel de Aloe Vera Jelly als de HB care NL geen genees- en heelkundige handelingen zijn en hoogstens aangemerkt kunnen worden als farmaceutische hulpmiddelen. Door het ontbreken van een voorschrift van een arts zijn deze middelen echter ook niet aftrekbaar als farmaceutische hulpmiddelen
4.11.
De eigen bijdrage betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) is in de Wet IB 2001 (artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001) expliciet uitgesloten als aftrekpost en daarom niet aftrekbaar.
4.12.
Daarnaast staat belanghebbende een bedrag van € 1.918 voor als uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Fysiotherapie [A]
€ 53
Reiskosten i.v.m. harsen, [plaats 1]
€ 1.151
Reiskosten tandarts/huisarts
€ 114
Reiskosten [B] , [woonplaats]
€ 3
Dagtherapie [C]
€ 559
Podotherapeut [D] , [woonplaats]
€ 6
Reiskosten diëtiste
€ 2
Reiskosten [B] , [plaats 2]
€ 23
Reiskosten dokter [E] , [woonplaats]
€ 2
Gezondheidscentrum [plaats 3]
€ 5
4.13.
Met betrekking tot de reiskosten is het Hof van oordeel dat de Rechtbank de aftrekbare reiskosten van € 29 juist heeft vastgesteld omdat het meerdere door belanghebbende onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Hierbij betreft het 16 bezoeken aan de huisarts, 6 bezoeken aan de tandarts en 2 bezoeken aan de pedicure waarvan de Inspecteur op de zitting bij de Rechtbank heeft aangegeven deze vervoerskosten te accepteren.
4.14.
Dit heeft tot gevolg dat de tweede vraag bevestigend dient te worden beantwoord, met inachtneming van de door de Rechtbank vastgestelde aftrekbare reiskosten.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.