ECLI:NL:GHSHE:2019:1448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.250.850_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding; belangenafweging tussen ex-echtelieden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de opheffing van conservatoire beslagen die door de appellante, een ex-echtgenote, zijn gelegd op de eigendommen van de geïntimeerde, haar ex-echtgenoot. De conservatoire beslagen zijn gelegd ter verzekering van vorderingen die voortvloeien uit hun echtscheiding. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de beslagen opgeheven, waarna de appellante in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten in overweging genomen, waaronder de lange juridische strijd tussen de partijen en de financiële situatie van de geïntimeerde. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de beslagen zijn belemmerend voor zijn ondernemingen. De appellante heeft daarentegen nog steeds belang bij de beslagen, gezien de afwijzing van haar vorderingen in eerdere procedures. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de opheffing van de beslagen niet gerechtvaardigd is en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de 'huwelijkse voorwaarden beslagen' betreft. De conservatoire beslagen zijn herleefd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.850/01
arrest van 16 april 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.C.J. Oonk-Pallandt te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[de V.O.F.] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
4.
[de vennootschap] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] , [de vennootschap] en gezamenlijk als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. G.M. de Weerd te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 november 2018, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geintimeerden c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/350277/ KG ZA 18-607)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 3 december 2018 met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het op 6 maart 2018 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij door partij [appellante] een set van enkele reeds in het geding gebrachte producties is overgelegd;
  • de voorafgaand aan het pleidooi, met een H12 formulier door partij [appellante] ingediende producties H17 tot en met 23, ingekomen ter griffie op 1 maart 2019; ter gelegenheid van het pleidooi is akte verleend van het in het geding brengen van die stukken.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.2.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de advocaat van [geïntimeerde 1] dat hij te weinig voorbereidingstijd heeft gehad voor het pleidooi. Het is [geïntimeerde 1] geweest die om pleidooi heeft verzocht. Het uitstelverzoek is afgewezen een week voorafgaand aan de zitting, hetgeen ruimschoots voldoende moet zijn geweest om het pleidooi voor te bereiden. Dat de advocaat van [geïntimeerde 1] de door het hof verstrekte informatie over de spreektijd tijdens het pleidooi over het hoofd is gezien, komt voor zijn risico.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of er aanleiding is om over te gaan tot opheffing van meerdere door [appellante] gelegde conservatoire beslagen.
Voorgeschiedenis
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[geïntimeerde 1] en [appellante] zijn ex-echtelieden. Zij zijn verwikkeld (geweest) in een aantal langlopende procedures, alle (in)direct het gevolg van hun echtscheiding.
3.2.2.
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde 3] en op [de vennootschap] ter zake door haar als reclamefotografe gemaakte foto’s, hierna aan te duiden als de ‘
fotoserie vordering’.
3.2.3.
Met verlof tot beslaglegging d.d. 16 oktober 2014 heeft [appellante] ter zake de ‘fotoserie vordering’ op 27 oktober 2014 conservatoir beslag gelegd op een aan [de vennootschap] in eigendom toebehorende onroerende zaak (te [plaats] , aan [adres] , kadastraal bekend onder sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] ).
Met verlof tot beslaglegging d.d. 16 oktober 2014 heeft [appellante] eveneens ter zake de ‘fotoserie vordering’ op 31 oktober 2014 conservatoir beslag gelegd op aan [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] in eigendom toebehorende roerende zaken (bedrijfsmiddelen).
In het kader van de beslagverloven is de ‘fotoserie vordering’ begroot op € 36.300,-.
Deze beslagen zullen hierna worden aangeduid als de
‘fotoserie beslagen’.
3.2.4.
[geïntimeerde 3] en [de vennootschap] hebben in 2015 een kort geding aanhangig gemaakt tot opheffing van de ‘fotoserie beslagen’. Dat heeft geresulteerd in een minnelijke regeling inhoudende dat [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] een bankgarantie hebben gesteld en dat een deel van de beslagen werd opgeheven. Dat is vastgelegd in een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 11 juni 2015.
3.2.5.
Bij vonnis van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist op de ‘fotoserie vordering’ van [appellante] . [geïntimeerde 3] heeft ter voldoening aan dat vonnis op 11 november 2015 € 10.048,79 aan [appellante] betaald.
Dat vonnis is door dit hof bij arrest van 12 december 2017 vernietigd. De uitkomst is kort gezegd dat de ‘fotoserie vordering’ deels is toegewezen in die zin dat [geïntimeerde 3] aan [appellante] in hoofdsom € 6.000,- en € 1.980,- dient te betalen, te vermeerderen met btw en wettelijke rente, en een bedrag van € 2.250,-. In dat arrest zijn ook proceskostenveroordelingen uitgesproken. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[geïntimeerde 3] heeft ter voldoening aan dat arrest op 28 december 2017 € 10.141,90 aan [appellante] betaald.
Van dat arrest is niet in cassatie gegaan.
3.2.6.
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde 1] ter zake de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, hierna aan te duiden als de
‘huwelijkse voorwaarden vordering’, waaronder begrepen een in de huwelijkse voorwaarden ten behoeve van [appellante] opgenomen koopoptie op een perceel grond.
3.2.7.
Met verlof tot beslaglegging d.d. 21 maart 2014 heeft [appellante] ter zake de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’ op 27 oktober 2014 conservatoir beslag gelegd op dertien aan [geïntimeerde 1] in eigendom toebehorende onroerende zaken (landbouwgronden).
Met verlof tot beslaglegging d.d. 21 maart 2014 heeft [appellante] ter zake de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’ op 28 oktober 2014 conservatoir beslag gelegd op de aan [geïntimeerde 1] in eigendom toebehorende aandelen in [de vennootschap] en op de aan [geïntimeerde 1] in eigendom toebehorende aandelen in [geïntimeerde 3] .
In het kader van de beslagverloven is de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’ begroot op € 1.104.936,-.
Deze beslagen zullen hierna worden aangeduid als de
‘huwelijkse voorwaarden beslagen’.
3.2.8.
Bij vonnis van 16 maart 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist op de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’ van [appellante] . De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Dat vonnis is door dit hof bij arrest van 19 december 2017 uitsluitend vernietigd voor zover het betrekking heeft op de (hiervoor in 3.2.6. reeds genoemde) in de huwelijkse voorwaarden opgenomen koopoptie van [appellante] op een onroerende zaak van [geïntimeerde 1] .
[appellante] heeft cassatieberoep ingesteld van dat arrest. [geïntimeerde 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De procedure in eerste aanleg
3.3.
[geintimeerden c.s.] hebben in dit kort geding opheffing gevorderd van de door [appellante] gelegde beslagen. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter (samengevat)
1. alle in opdracht van [appellante] gelegde conservatoire beslagen opgeheven;
2. [appellante] geboden om, in het geval zij opnieuw verlof zal vragen voor het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van [geintimeerden c.s.] , een kopie van het vonnis aan het betreffende beslagrekest te hechten;
3. [appellante] verplicht om haar medewerking te verlenen aan alle noodzakelijke (rechts)handelingen benodigd voor het beëindigen / retourneren van de bankgarantie, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Gebeurtenissen na het bestreden vonnis
3.4.
[appellante] heeft ter zake de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’, waaronder begrepen de hiervoor (in 3.2.6) genoemde koopoptie, en ter zake twee andere vorderingen, op 16 en 19 november 2018 opnieuw een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir beslag op de aan [geïntimeerde 1] in eigendom toebehorende onroerende zaken en op zijn aandelen in [de vennootschap] Bij beschikking van 21 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant deze verzoeken grotendeels afgewezen. Het oordeel van de voorzieningenrechter komt er kort gezegd op neer dat [appellante] hoger beroep dient in te stellen wanneer zij het niet eens is met het vonnis van 6 november 2018. De voorzieningenrechter heeft wel verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op het perceel (H552) waarop de koopoptie betrekking heeft (zie 3.2.6). Verder heeft de voorzieningenrechter verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op onroerende zaken (twee percelen) voor een vordering die betrekking heeft op de financiële afwikkeling van een commanditaire vennootschap die heeft bestaan tussen [appellante] , haar moeder en [geïntimeerde 1] , en voor een vordering die betrekking heeft op alimentatieverplichtingen.
De vorderingen in hoger beroep
3.5.
[appellante] is tijdig van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep heeft geen betrekking op de ‘fotoserie vorderingen’ en de ‘fotoserie beslagen’. [appellante] heeft zich neergelegd bij de opheffing van die beslagen. De bankgarantie heeft zij inmiddels geretourneerd.
Het hoger beroep is gericht tegen de opheffing van de
‘huwelijkse voorwaarden beslagen’. Daartoe heeft [appellante] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en voorts tot, (samengevat):
- het alsnog afwijzen van hetgeen is toegewezen zoals hiervoor in 3.3. is genoemd onder nummer 1 en 2 (het hof begrijpt voor zover het betreft ‘de huwelijkse voorwaarden beslagen’),
- de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog af te wijzen,
- te bepalen dat de door [appellante] gelegde beslagen op basis van het verlof van 21 maart 2014 op de onroerende zaken en aandelen die eigendom zijn van [geïntimeerde 1] , herleven,
- [geintimeerden c.s.] hoofdelijk, althans [geïntimeerde 1] , te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, nakosten daaronder begrepen.
3.6.
In de memorie van antwoord is een ‘eis in reconventie’ geformuleerd. [geintimeerden c.s.] concluderen dat het hof [appellante] in de proceskosten zal veroordelen. Daarvoor is een eis in reconventie niet nodig en niet mogelijk (weliswaar kunnen [geintimeerden c.s.] als oorspronkelijk eisers hun vordering in hoger beroep vermeerderen, maar voor het verkrijgen van een proceskostenveroordeling van de andere partij is zo’n vermeerdering van eis niet nodig). Ter gelegenheid van het pleidooi heeft (de advocaat van) [geintimeerden c.s.] verklaard dat het de bedoeling is dat het hof [appellante] volgens het liquidatietarief veroordeelt in de proceskosten.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.7.
Volgens [geintimeerden c.s.] dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen in hoger beroep om twee redenen. Volgens [geintimeerden c.s.] had het hoger beroep volgens artikel 513a Rv jo. 3:29 lid 3 BW moeten worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, hetgeen [appellante] niet heeft gedaan. Verder hebben [geintimeerden c.s.] aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep tegen [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] , omdat het hoger beroep geen betrekking meer heeft op de ‘fotoserie beslagen’, maar slechts op de ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’.
3.8.
Artikel 3:29 lid 1 BW bevat de mogelijkheid dat wanneer de in artikel 3:28 BW bedoelde verklaring van waardeloosheid door degenen te wier behoeve de inschrijving anders zou hebben gestrekt niet wordt afgegeven, de rechtbank op vordering van een onmiddellijk belanghebbende de desbetreffende inschrijving waardeloos kan verklaren bij vonnis. Het bestreden vonnis betreft echter niet een door de rechter gegeven verklaring van waardeloosheid in de zin van artikel 3:29 lid 1 BW, zodat de verplichting tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister op straffe van niet-ontvankelijkheid zoals in lid 3 van artikel 3:29 BW is voorgeschreven, in dit geval niet aan de orde is. Andere wettelijke verplichtingen tot het inschrijven van hoger beroep in het rechtsmiddelenregister op straffe van niet-ontvankelijkheid zijn hier evenmin aan de orde.
3.9.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft (de advocaat van) [appellante] verklaard dat zij het hoger beroep tegen [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] intrekt. Dat heeft tot gevolg dat [appellante] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep tegen die partijen. [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] hebben gevorderd dat [appellante] dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Daarop zal hierna worden beslist (zie 3.20).
Beoordeling opheffing conservatoire ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’
3.10.
[appellante] heeft zes grieven aangevoerd en toegelicht tegen het bestreden vonnis. Zoals hiervoor al is vermeld, komt zij met die grieven niet op tegen de opheffing van de ‘fotoserie beslagen’, maar wel tegen de opheffing van de ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’. De grieven van [appellante] lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.11.
In dit geval is de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’ - tot verzekering waarvan de conservatoire beslagen waren gelegd - door de bodemrechter, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep, afgewezen (waarvan in cassatie is gegaan). Dat betekent echter niet de opheffing van de ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’ zonder meer toewijsbaar is. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074) dienen in zo’n geval de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, wanneer een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger, bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan niet worden gevergd dat hij mede een beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger aangewende rechtsmiddel.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet nader zal ingaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd over hun casssatieberoep.
3.13.
Het betoog van [geïntimeerde 1] komt erop neer dat de beslagen hem belemmeren in de uitvoering / voortzetting van zijn ondernemingen en dat de continuïteit van zijn ondernemingen in gevaar komt. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de onroerende zaken - hoewel deze de privé eigendom zijn van [geïntimeerde 1] - van belang zijn bij de financiering van de ondernemingen. Dat blijkt afdoende uit de door [geïntimeerde 1] overgelegde stukken. Dat de bank (ook) deze onroerende zaken betrekt in de beoordeling van de financiering van de ondernemingen, wil echter nog niet zeggen dat de financiering afketst of extra bemoeilijkt wordt door de eerder gelegde beslagen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] erg weinig gegevens in het geding heeft gebracht. Een totaaloverzicht ontbreekt en de stukken zijn deels verouderd.
3.14.
Het hof acht met name de stukken van de bank uit 2018 van belang. Het betreft
- een e-mail van 24 juli 2018 (productie 16),
- een brief van 8 oktober 2018 (productie 16),
- een e-mail van 14 november 2018 (productie 22),
- een e-mail van 21 november 2018 (productie 22).
Uit deze stukken blijkt:
- dat de bank de verstrekte financieringen zal herbeoordelen en een update risicoprofiel zal uitvoeren,
- dat de bank wil dat [geïntimeerde 1] uiterlijk 1 november 2018 een bedrijfsplan indient,
- dat uiterlijk in december 2018 wordt beoordeeld of de bestaande financiering zal worden gecontinueerd,
- dat bij ongewijzigde bedrijfsstrategie de bank geen vertrouwen heeft in duurzaam herstel van de rentabiliteit en dat de financiering dan versneld zal worden afgebouwd,
- dat de bank eind 2018 heeft besloten de kredietfaciliteit te gaan afbouwen.
Het hof constateert dat in die e-mails naar stukken wordt verwezen die [geïntimeerde 1] niet in het geding heeft gebracht en dat melding wordt gemaakt van problemen die [geïntimeerde 1] niet, althans onvoldoende heeft toegelicht. Zo heeft [geïntimeerde 1] niet, althans onvoldoende met stukken onderbouwd toegelicht wat ‘de verstrekte financieringen’ tot dat moment precies inhielden en wat tot dan toe ‘het risicoprofiel’ inhield (e-mail van 24 juli 2018). Evenmin is [geïntimeerde 1] ingegaan op door de bank in genoemde e-mail geconstateerde problemen zoals het risicovolle businessmodel van [geïntimeerde 1] en het faillissement van een afnemer. Weliswaar wordt in genoemde mail opgemerkt dat de voortslepende rechtszaken een financiële molensteen zijn voor de exploitatie van de onderneming, maar de beslagen als zodanig worden niet genoemd. [geïntimeerde 1] heeft niet het door de bank verlangde bedrijfsplan in het geding gebracht (brief van 8 oktober 2018). Evenmin heeft hij het verslag overgelegd van de bespreking met de bank, waarnaar de bank heeft verwezen (e-mail van 14 november 2018).
3.15.
Verder acht het hof het volgende van belang.
Volgens [appellante] betreft de herbeoordeling van de financieringen geen bijzonderheid die op enigerlei wijze verband houdt met de eerder gelegde beslagen. Volgens [appellante] is dat een gebruikelijke jaarlijkse herbeoordeling. [geïntimeerde 1] heeft dat niet betwist en de juistheid van die stelling volgt uit brieven van de bank van 27 juli 2016 (productie 16) en 8 oktober 2018 (productie 16). Verder volgt uit de stukken (en dat is gesteld en onbetwist gebleven) dat de hypothecaire zekerheid van de bank de schuld van de ondernemingen ruimschoots overtreft, zodat de bank nog de mogelijkheid heeft om extra krediet te verstrekken, ondanks de gelegde beslagen. De bank heeft dat ook gedaan. [appellante] heeft (onbetwist) erop gewezen dat de bank in 2016 kennelijk in de gelegde beslagen geen aanleiding heeft gevonden om maatregelen te nemen, omdat de bank toen een kredietfaciliteit heeft verhoogd (brief van de bank van 27 juli 2016, productie 16).
Uit geen van de overgelegde stukken blijkt dat de bank heeft aangedrongen op opheffing van de gelegde beslagen. Ook blijkt uit geen van de overgelegde stukken dat de bank geen extra krediet heeft verleend of het krediet heeft verminderd vanwege de beslagen. Hetzelfde geldt voor het doen van investeringen. Kortom, stukken waaruit blijkt dat de beslagen ertoe leiden dat de bank geen of te weinig financiering verstrekt en / of dat de continuïteit van de ondernemingen door de beslagen in gevaar komt, ontbreken.
3.16.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde 1] nog naar voren gebracht dat hij onlangs een kredietvoorstel heeft gekregen met een veel hogere rente dan voorheen en dat dit te maken heeft met de beslagen. Het hof volgt [appellante] in haar reactie, dat dit niet met de beslagen te maken kan hebben, omdat het gaat om een voorstel dat is gedaan nadat die beslagen zijn opgeheven door de voorzieningenrechter.
3.17.
Door slechts enkele stukken in het geding te brengen, heeft het hof te weinig inzicht in hetgeen de bank al dan niet aan financiering kan of wil verstrekken. Belangrijker nog acht het hof dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de beslagen een belemmering vormen in de financiering en /of continuïteit van de ondernemingen. Weliswaar heeft [geïntimeerde 1] bewijs aangeboden, maar een kort geding leent zich niet voor bewijslevering. Gelet op het spoedeisende karakter van deze procedure had van [geïntimeerde 1] verlangd mogen worden dat hij direct (in eerste aanleg, maar in ieder geval bij memorie van antwoord) volledige openheid van zaken had gegeven. [geïntimeerde 1] had een verklaring van de bank in het geding kunnen brengen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat dient voor zijn risico te komen.
3.18.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] zijn belang bij opheffing van de gelegde conservatoir beslagen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, terwijl [appellante] , ondanks de afwijzing door de bodemrechter van de ‘huwelijkse voorwaarden vordering’, nog steeds belang kan hebben bij conservatoir beslag. Zoals hiervoor in 3.11 is vermeld, dient het hof in de belangenafweging te betrekken dat de beslaglegger, [appellante] , bij afwijzing van de vordering, voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. In dat verband is van belang dat [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat [appellante] vermogend is, zodat het risico dat [appellante] die eventuele schade niet kan voldoen, beperkt is.
Slotsom
3.19.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen
voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dus voor zover het de ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’ betreft. Het hof zal dus de in eerste aanleg gevorderde opheffing van de conservatoire beslagen alsnog afwijzen voor zover deze betrekking hebben op de ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’ (zie 3.2.7). [appellante] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof bepaalt dat die conservatoire beslagen herleven. Dat is juist met dien verstande, dat eventuele wijzigingen in de rechtstoestand van de beslagen zaken in de periode tussen de opheffing en de vernietiging van het bestreden vonnis moeten worden geëerbiedigd (zie HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5969).
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde 1] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd voor wat betreft het hoger beroep tegen [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] Om die reden, en vanwege de relatie tussen partijen, ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen [de V.O.F.] , [geïntimeerde 3] en [de vennootschap] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dat wil zeggen voor zover het ‘de huwelijkse voorwaarden beslagen’ betreft (dus inclusief het gebod aan [appellante] om in het geval zij opnieuw verlof zal vragen voor het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van [geïntimeerde 1] een kopie van het bestreden vonnis aan het betreffende beslagrekest te hechten)
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van [geïntimeerde 1] tot opheffing van de met verlof van 21 maart 2014 gelegde conservatoire ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’ zoals genoemd in 3.2.7 en de daarmee primair en subsidiair verband houdende vorderingen;
bepaalt dat de door [appellante] met verlof van 21 maart 2014 gelegde conservatoire ‘huwelijkse voorwaarden beslagen’ zoals genoemd in 3.2.7 aldus herleven;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.C.E. Ackermans-Wijn en D.D. Kock en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 april 2019.
griffier rolraadsheer