In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd 25 november 2016, betreft de periode van 10 september 2015 tot en met 9 september 2016 en bedraagt € 524. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, waarna de inspecteur de naheffingsaanslag heeft gehandhaafd en de boete heeft verminderd tot € 52. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 28 februari 2019 heeft het Hof de zaak behandeld. De belanghebbende betwistte dat de naheffingsaanslag en de boete terecht waren opgelegd, terwijl de inspecteur van mening was dat dit wel het geval was. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende als houder van de auto belastingplichtig is voor de MRB en dat het kentekenbewijs van de auto in de relevante periode geschorst was. Dit betekent dat de belanghebbende niet gebruik mocht maken van de weg, wat hij wel heeft gedaan door de auto in een parkeerhaven te parkeren.
Het Hof oordeelt dat de parkeerhaven als weg in de zin van de Wet MRB moet worden aangemerkt. De belanghebbende heeft niet voldaan aan de schorsingsvoorwaarden, waardoor de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De inspecteur heeft ook een verzuimboete opgelegd, die in beginsel 100% bedraagt, maar is gematigd tot € 52. Het Hof ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de boete, gezien de omstandigheden. Uiteindelijk verklaart het Hof het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.