ECLI:NL:GHSHE:2019:1102

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.253.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens toerekenbare tekortkomingen tijdens detentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in detentie verblijft. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank Limburg, waarin was geoordeeld dat hij toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat het plegen van misdrijven gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling in strijd is met de doelstellingen van deze regeling. De appellant, die sinds oktober 2017 in detentie zit wegens een veroordeling voor verkrachting, heeft niet kunnen voldoen aan zijn arbeidsverplichting en andere verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de appellant toerekenbaar zijn en dat er geen aanleiding is om deze buiten beschouwing te laten. De rechtbank had terecht de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van een 'schone lei'. Daarnaast werd het verzoek van de appellant om verlenging van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de strafrechtelijke veroordeling te ernstig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 maart 2019
Zaaknummer : 200.253.200/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/16/23 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende te Penitentiaire Inrichting [PI] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.C. van Heerd te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 15 januari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 januari 2019, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van een schone lei, subsidiair de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen met een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. van Heerd.
  • Mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] van [bewindvoering] Bewindvoering, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 26 februari 2019;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 maart 2019;
- het door de bewindvoerder op verzoek van het hof op 12 maart 2019 toegezonden vonnis d.d. 19 juni 2018 in de strafzaak van [appellant] .

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het verloop van de schuldsaneringsregeling te geven (vgl. HR 25 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 11 januari 2016 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend.
De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] kan zich niet verenigen met het feit dat de rechtbank geen toepassing beeft gegeven aan de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de WSNP-regeling teneinde [appellant] alsnog de gelegenheid te geven aan zijn verplichtingen in het kader van de WSNP te kunnen voldoen. Het is een feit dat [appellant] sinds oktober 2017 in detentie verblijft en als gevolg daarvan niet aan zijn arbeidsverplichting heeft kunnen voldoen. Daarnaast is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden onvoorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Deze veroordeling is echter niet onherroepelijk. In maart 2019 zal een regiezitting plaatsvinden bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch en de verwachting is dat de inhoudelijke behandeling medio 2019 zal plaatsvinden. Voor zover [appellant] in hoger beroep niet alsnog wordt vrijgesproken bestaat in ieder geval de verwachting en hoop dat er een (aanzienlijk) lagere gevangenisstraf zal worden opgelegd. Uiteraard kan dit niet ongedaan maken dat [appellant] als gevolg van zijn voorarrest c.q. detentie vanaf oktober 2017 niet heeft kunnen werken, maar dit biedt wel de mogelijkheid om [appellant] gedurende een verlenging van de termijn van de WSNP alsnog aan zijn verplichtingen te kunnen laten voldoen.
3.4.1.
Zelfs indien het vonnis van de rechtbank Limburg in de strafprocedure tegen
[appellant] wordt bevestigd, geldt dat [appellant] - die zich op het moment binnen
de penitentiaire inrichting (PI) voorbeeldig gedraagt en overal aan mee werkt - in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast wordt de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering gebracht op de duur van
de detentie. Dit betekent dat [appellant] in het uiterste geval effectief een
gevangenisstraf uitzit van 28 maanden. Daarvan heeft hij al bijna 16 maanden
uitgezeten. Als de termijn van de WSNP wordt verlengd met 24 maanden, kan
[appellant] na detentie alsnog bijna een jaar solliciteren en werken en daarmee aan
zijn verplichtingen in het kader van de WSNP voldoen. In totaal heeft hij dan -
inclusief de tijd voor zijn detentie - tenminste 30 maanden gewerkt en/of de tijd
gehad om te solliciteren.
Overigens is [appellant] ook nu - vanuit detentie - bezig om te kijken of hij na
beëindiging van zijn detentie inkomen kan verwerven. Hij werkt ook in detentie,
al is de mogelijkheid van afdracht aan de boedel natuurlijk beperkt vanwege de beperkte verdiensten die het werken oplevert. Maar wat wel
relevant is, is dat [appellant] binnen niet al te lange tijd in aanmerking komt voor
detentiefasering. Hierdoor zou er waarschijnlijk al eerder een mogelijkheid zijn
om buiten de PI te werken en/of inkomen te verwerven.
3.4.2.
Daarnaast stelt [appellant] dat de veroordeling - en de daaruit
voortvloeiende schending van de verplichtingen van de WSNP - niet los gezien kan worden van de wijze waarop [appellant] zich voor het overige heeft ingespannen om aan de verplichtingen van de WSNP te voldoen. Uit de stukken in eerste aanleg waaronder het vonnis blijkt dat [appellant] voor zijn detentie werk had en aan alle verplichtingen in het kader van de WSNP heeft voldaan. [appellant] heeft zich optimaal ingespannen om inkomen te verwerven om zodoende een zo groot mogelijk bedrag voor de aflossing van zijn schulden bij elkaar te krijgen. Daarnaast kan niet uit het oog worden verloren dat ook de WSNP-bewindvoerder niet eerder aanleiding heeft gezien om tussentijdse beëindiging van de WSNP te vragen. Zij verzoekt ook zelf niet om beëindiging zonder schone lei. Hieruit mag worden afgeleid dat het gebrek aan inspanningen geen aanleiding heeft gevormd voor de beëindiging van de regeling. Op zitting is zelfs besproken dat de zaak zou worden aangehouden in afwachting van de definitieve uitkomst van de strafprocedure in hoger beroep. Dit was ook het advies van de WSNP-bewindvoerder. Onduidelijk is waarom de rechtbank dit advies niet volgt en vervolgens ook geen enkele waarde hecht aan het feit dat [appellant] zich - los van de veroordeling - altijd optimaal heeft ingespannen in het kader van de WSNP.
3.4.3.
Tevens wordt benadrukt dat de psychische gesteldheid van [appellant] mogelijk
van invloed is geweest op eventueel strafbaar gedrag. Daarmee is ook deze psychische gesteldheid van invloed op het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de WSNP. [appellant] behoudt zich het recht voor dit punt nader te onderbouwen door middel van stukken. Vooralsnog wordt volstaan met de opmerking dat de tekortkoming [appellant] niet - althans niet volledig – kan worden toegerekend. Waarmee er dus geen grond bestond voor een beëindiging van de WSNP-regeling zonder schone lei.
Subsidiair is [appellant] van oordeel dat er wel degelijk aanleiding bestond om zo
nodig de looptijd van de WSNP-regeling te verlengen teneinde [appellant] in de
gelegenheid te stellen een eventuele schending van de kernverplichtingen teniet
te doen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Vanwege zijn detentie heeft [appellant] over de periode van oktober 2017 tot en met januari 2019 niet aan zijn verplichtingen kunnen voldoen. Gedurende de tot het moment van detentie verstreken looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft hij zich voorbeeldig gedragen. [appellant] moet niet worden beoordeeld op grond van de strafzaak. Ter zitting in eerste aanleg is gesproken over een eventuele aanhouding in afwachting van de beslissing in hoger beroep in de strafzaak. Dat kunnen de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder bevestigen. [appellant] heeft zich aan alle regels van de schuldsaneringsregeling en het beschermingsbewind gehouden. De boedelachterstand kan worden gecompenseerd, omdat de moeder van [appellant] bereid is deze achterstand te betalen.
[appellant] is door bijvoorbeeld het volgen van allerlei cursussen aan het proberen zijn leven weer op de rit te krijgen. Als [appellant] in januari 2020 vrijkomt en hij dan nog een schuld heeft van meer dan € 100.000,--, dan wordt hij feitelijk dubbel gestraft. De opgelegde schadevergoedingsmaatregel is nog niet onherroepelijk. Als de schuldsaneringsregeling wordt verlengd en [appellant] komt in 2020 vrij, dan kan hij nog een jaar op zijn schulden aflossen. Indien hij in aanmerking komt voor fasering dan kan hij nog eerder beginnen met aflossen. Tot oktober 2017 heeft [appellant] afgedragen aan de boedel. Indien de gevolgen van de strafzaak worden gecompenseerd door betaling van de boedelachterstand door de moeder van [appellant] , er sprake zal zijn van verlenging van de schuldsaneringsregeling en indien [appellant] alsnog in aanmerking komt voor fasering, dan is dat in het belang van de schuldeisers. Het beoordelingsmoment of [appellant] wel of niet in aanmerking komt voor de schone lei dient te worden opgeschoven naar januari 2020. Als het vonnis in de strafzaak in stand blijft of er wordt een nog hogere straf opgelegd, dan heeft [appellant] een nog groter probleem. Om die reden wordt verzocht de behandeling van deze zaak aan te houden totdat in de strafzaak in hoger beroep is beslist. De veroordeling van [appellant] is conform de eis van de officier van justitie. Het ingestelde hoger beroep richt zich voornamelijk tegen de strafmaat. Het ziet er niet naar uit dat het een vrijspraak zal worden. Er is op dit moment geen zekerheid en daarom dient de zaak te worden opgerekt met 2 jaar om die zekerheid te verkrijgen. De strafzaak zal in de tweede helft van 2019 worden behandeld. [appellant] werkt op dit moment 32 uur per week in de penitentiaire inrichting. Hij zal een nieuwe start moeten maken op het moment dat hij vrijkomt, want hij heeft geen woning en geen werk. Als men dan een nieuwe start moet maken met ongeveer
€ 120.000,-- schuld, dan is dat erg lastig, maar [appellant] zet wel zijn schouders eronder. Er moet ook worden gekeken naar de persoon van [appellant] en de wijze waarop hij zich opstelt tijdens zijn detentie, aldus [appellant] .
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 26 februari 2019 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
“Ondergetekende was enigszins verbaasd dat de Rechtbank Limburg deze schuldsaneringsregeling heeft beëindigd zonder het nog lopende ingestelde hoger beroep in de onderhavige strafzaak van saniet af te wachten. Derhalve heeft ondergetekende saniet geadviseerd hoger beroep aan te tekenen tegen het bedoeld vonnis. Hiermee wordt het onderhavige appel opgesteld door mr. S.C. Van Heerd dan ook ondersteund door de
Wsnp bewindvoerder.”
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
De strafzaak was geen reden om de rechtbank te adviseren de schuldsaneringsregeling van [appellant] te beëindigen zonder toekenning van de schone lei.
Indien de schadevergoedingsmaatregel in de strafzaak van ongeveer € 10.000,-- definitief is geworden, dan zal het wel lastig worden om deze in zijn geheel in te lopen bij een verlenging. Dat zal met name afhangen van de vraag of [appellant] alsdan inkomsten uit arbeid heeft.
3.8.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder, heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Bij een aanhouding van de zaak in afwachting van de beslissing in de strafzaak krijgt [appellant] in ieder geval nog een kans. Daarna kan worden bezien of een verlenging van de schuldsaneringsregeling zinvol is.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.9.2.
Zoals uit het vonnis waarvan beroep en het vonnis van de rechtbank in de strafzaak van [appellant] van 20 juni 2018 blijkt, bevindt [appellant] zich sinds oktober 2017 in detentie. [appellant] is wegens een door hem op of omstreeks 8 juli 2017 gepleegde verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. Als gevolg van zijn detentie is [appellant] zijn baan verloren en is hij sinds oktober 2017 niet meer in staat geweest om aan de voor hem uit de schudsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen, waaronder met name zijn inspanningsverplichting, te voldoen.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij in de strafzaak onschuldig zou zijn, noch heeft hij gesteld dat van zijn gedragingen hem geen verwijt, althans in mindere mate, een verwijt moet worden gemaakt. [appellant] heeft uitsluitend gesteld dat zijn psychische gesteldheid mogelijk van invloed is geweest op eventueel strafbaar gedrag en het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de WSNP.
3.9.3.
Het hof stelt voorop dat in de strafzaak door [appellant] – zoals onder meer ter zitting naar voren is gebracht - uitsluitend hoger beroep is ingesteld vanwege de strafmaat. Daarmee is in de onderhavige zaak in ieder geval vooralsnog komen vast te staan dat [appellant] het delict waartoe hij is veroordeeld daadwerkelijk heeft begaan, hetgeen overigens ook volgt uit het vonnis in de strafzaak, waaruit blijkt dat de verdediging wettig en overtuigend bewezen acht dat [appellant] het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Zoals reeds hiervoor is overwogen heeft dit in de schuldsaneringsregeling van [appellant] tot gevolg gehad dat hij vanaf oktober 2017 niet aan zijn arbeidsverplichting heeft kunnen voldoen, terwijl hem in de strafzaak daarnaast een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd van € 10.355,99, welk bedrag door het hof vooralsnog wordt aangemerkt als een tijdens de schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe en gezien haar omvang bovenmatige schuld. Voorts blijkt uit het vonnis in de strafzaak dat de vordering van de benadeelde partij slechts voor een deel is toegewezen. Voor het meerdere heeft de rechtbank geoordeeld dat de benadeelde partij deze vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat er in de toekomst nieuwe schulden kunnen ontstaan die eveneens alsdan geacht moeten worden tijdens de schuldsanering te zijn ontstaan.
3.9.4.
Het hof is van oordeel dat het plegen van misdrijven gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling in strijd is met het wezen en de doelstellingen van deze regeling. De schuldsaneringsregeling is er immers mede op gericht te komen tot een balans tussen inkomsten en uitgaven en het aanpakken van de oorzaken van het ontstaan van de schulden. Het plegen van misdrijven druist daar recht tegenin en reeds op grond daarvan is het hof van oordeel dat [appellant] zijn voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Daarbij komt dat [appellant] met het plegen van een misdrijf zich bovendien willens en wetens en daarmee tevens toerekenbaar aan het risico heeft blootgesteld dat hij, door de kans dat hij daarvoor zou worden gestraft, hetgeen ook is gebeurd, niet heeft kunnen voldoen aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken en ook onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw. Op grond hiervan is het hof dan ook van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
De enkele stelling dat de psychische gesteldheid van [appellant] mogelijk van invloed is geweest op eventueel strafbaar gedrag en het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden, temeer nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Het overgelegde uittreksel uit een forensische analyse van PBC van 9 mei 2018 biedt deze onderbouwing in ieder geval niet, nu – los van de incompleetheid van de overgelegde informatie – het PBC evenmin kan aangeven wat precies de oorzaak van het handelen van [appellant] is geweest. In ieder geval wordt invloed van alcohol en cocaïnegebruik niet uitgesloten, en dat zijn – in het kader van de thans uit te voeren afweging – volledig voor rekening van [appellant] komende risicofactoren.
Met betrekking tot de ontstane boedelachterstand, als te begrijpen in gemiste reguliere afdrachten indien [appellant] niet in detentie was beland, als gevolg van de detentie van [appellant] merkt het hof tot slot op dat deze tekortkoming niet kan worden gecompenseerd door betaling door een derde, in dit geval de moeder van [appellant] .
Daarenboven verdragen schenkingen voor inlossing van een boedelachterstand zich in principe niet met de artikel 295 lid 2 Fw opgenomen verplichting van de schuldenaar zelf van zijn inkomen maandelijks afdrachten te doen tot de grens van het in deze te bepalen vrij te laten bedrag. Deze verplichting kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden “afgekocht” door derden daargelaten nog, dat zodoende in de schuldsaneringsregeling een ongewenste tweedeling zou ontstaan doordat de ene saniet wél maar de andere saniet niét op schenkingen kan rekenen.
3.9.5.
Het hof stelt vast dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
3.9.6.
Subsidiair heeft [appellant] om een verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling verzocht.
Op zich is ingevolge HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935 verlenging van de termijn van schuldsanering ook mogelijk na afloop van de looptijd als in het toelatingsvonnis vermeld.
Het hof acht echter onder de omstandigheden van deze zaak geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen. Daarvoor is de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] wegens verkrachting te ernstig. Dat [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank- inhoudende dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden-, waarbij het hoger beroep zich richt op de strafmaat maakt dit niet anders. De tekortkoming in de nakoming van de inspanningsverplichting gedurende inmiddels 15 maanden door [appellant] kan na een eventuele lagere gevangenisstraf - zo daar al sprake van zou zijn - dan wel vanaf de verwachte voorwaardelijke invrijheidstelling per januari 2019 bovendien niet in voldoende mate worden gecompenseerd, indien het hof nu zou beslissen dat er zou worden verlengd tot januari 2021 (hetgeen [appellant] immers voorstaat, blijkens onderdeel 14 van het beroepschrift). Althans zulks is onvoldoende zeker komen vast te staan. In ieder geval is op geen enkele wijze onderbouwd hoe dan vervolgens lopende enige verlenging een thans aan de orde zijnde (en waarschijnlijk minstens deels in stand blijvende ) nieuwe schuld aan het slachtoffer van de verkrachting zou moeten worden ingelost uit het [appellant] alsdan ter beschikking staande vtlb, los van de mogelijkheid van uitbreiding van deze schuld als hierboven besproken.
3.9.7.
Ten aanzien van het verzoek om aanhouding van de beslissing tot een voor [appellant] mogelijk gunstiger moment eind 2019 overweegt het hof dat daartoe geen omstandigheden zijn gebleken. Beoordeling van de vraag of de schuldsanering correct is verlopen dan wel of een verlenging nog geïndiceerd is dienen immers (in beginsel) aansluitend aan het verstrijken van de reguliere termijn te worden genomen en niet eerst bijna een jaar later. De beslissing zal derhalve niet worden aangehouden.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.