Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,
[bank] ,
geïntimeerde in principaal appel,
niet verschenen,
[appellanten] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/208284 / HA ZA 15-386)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van oproeping op de voet van het bepaalde in artikel 118 Rv, zoals op
- het tegen [bank] verleende verstek;
- de memorie van grieven met producties van [appellanten] ;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 1] ;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellanten]
3.De beoordeling
De op de beide percelen gerealiseerde woonhuizen zijn tegen elkaar aan gebouwd. In de voorgevel van de woning op [perceel 1] zit, behalve de voordeur, ook een deur die toegang geeft tot een overdekte doorgang (hierna: de doorgang) die, via een tweede deur aan de tuinkant, uitkomt in de achtertuin van de woning op [perceel 2] .
b) Op 15 maart 1912 is ten aanzien van de doorgang een recht van erfdienstbaarheid (hierna: de erfdienstbaarheid) gevestigd ten laste van de eigenaar van [perceel 1] en ten behoeve van de eigenaar van [perceel 2] .
De erfdienstbaarheid, die ook is opgenomen in de notariële akte van 5 augustus 2009 waarbij [appellanten] [perceel 1] verwierven (prod. 3 inleidende dagvaarding), luidt, voor zover van belang, als volgt:
[bank] houdt een recht van hypotheek op [perceel 2] c.a.
c) Op 8 april 2014 is aan [appellanten] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een balkon aan de achterzijde van de woning op [perceel 1] .
[geïntimeerde 1] heeft bezwaar gemaakt tegen verlening van de vergunning en heeft vervolgens beroep en hoger beroep ingesteld, maar is in het ongelijk gesteld (prod. 8 en 9 cva in reconventie).
Het balkon is nog niet gerealiseerd. Indien dit gebeurt conform de omgevingsvergunning, zal de zijkant van het balkon zich bevinden op een afstand van minder dan twee meter van de grens met [perceel 2] .
- primair: de erfdienstbaarheid zal opheffen en [geïntimeerde 1] zal veroordelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen drie dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de formaliteiten die zijn verbonden aan de inschrijving van de opheffing in de registers,
- subsidiair: zal bepalen dat het [geïntimeerde 1] verboden is om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de erfdienstbaarheid op een andere wijze te gebruiken dan als omschreven in de notariële akte,
met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten.
met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten met nakosten.
10 januari 2016.
- in conventie: bepaald dat het [geïntimeerde 1] verboden is om de erfdienstbaarheid op een andere wijze te gebruiken dan als omschreven in de notariële akte van 15 maart 1912, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd,
- in reconventie: het gevorderde afgewezen en [geïntimeerde 1] veroordeeld in de proceskosten.
concluderen tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep (naar het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen) en tot het alsnog toewijzen van zijn primaire vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties.
concludeert, voor zover van belang, tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen en (naar het hof begrijpt) tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen, en tot het alsnog toewijzen van zijn desbetreffende vordering.
in principaal hoger beroep3.4.1. De grief in principaal hoger beroep heeft betrekking op de overwegingen onder
4.7.-4.9. in het vonnis waarvan beroep.
Deze overwegingen hebben betrekking op het doel van de erfdienstbaarheid en op de stellingen die partijen dienaangaande hebben ingenomen. De overwegingen monden uit in het oordeel van de rechtbank dat de primaire vordering van [appellanten] niet kan worden toegewezen, onverschillig of wordt uitgegaan van de desbetreffende stellingen van [geïntimeerde 1] dan wel die van [appellanten]
maken bezwaar tegen dit oordeel, omdat in hun ogen de erfdienstbaarheid is gevestigd met het doel om de achtertuin van [perceel 2] bereikbaar te maken vanaf de openbare weg (en omgekeerd). In 1912 kwam hiervoor alleen de [straat] in aanmerking. Inmiddels loopt achter de achtertuin van [perceel 2] een nieuw aangelegde openbare weg, [weg] . Volgens [appellanten] vormt deze laatste weg een redelijk alternatief om de achtertuin van [perceel 2] bereikbaar te maken vanaf de openbare weg (en omgekeerd). Om die reden had de rechtbank de erfdienstbaarheid moeten opheffen, aldus
[appellanten]
[geïntimeerde 1] heeft het door [appellanten] gestelde gemotiveerd weersproken.
5:79 BW.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736) overwogen dat reeds uit de bewoordingen van artikel 5:79 BW volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij de opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid).
De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 5:78 en 5:79 BW en leidt daaruit af dat artikel 5:79 BW alleen toepassing dient te vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht.
De gebezigde bewoordingen bieden, uitgelegd zoals hiervoor aangegeven, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de betrokken partijen in 1912 de erfdienstbaarheid hebben willen vestigen om daarmee een meer specifiek doel te bereiken.
Reeds gelet hierop staat vast dat geen grond bestaat om de erfdienstbaarheid op te heffen op de voet van het bepaalde in artikel 5:79 BW. De positie van [bank] als hypotheekhouder kan verder onbesproken blijven.
De stellingen van partijen over de (eventuele) terugkeer van het redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid kunnen buiten beschouwing blijven, omdat op dit moment geen sprake is van de situatie dat de eigenaar van [perceel 2] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
Buiten beschouwing kunnen ook blijven de stellingen van partijen over het gebruik van de uitweg naar de openbare weg [weg] , als ‘redelijk alternatief’ voor het gebruik van de doorgang. Dat deze alternatieve uitweg op dit moment bestaat (zoals [appellanten] stellen), wil niet zeggen dat de [geïntimeerde 1] en zijn rechtsopvolgers nu en in de toekomst geen redelijk belang hebben bij het gebruik van de doorgang naar de [straat] .
Het hof overweegt in dit verband verder dat de vraag naar een ‘redelijk alternatief’ voor het gebruik van de doorgang in wezen alleen belang toekomt in het kader van een afweging van de belangen van de eigenaar van [perceel 2] tegenover die van de eigenaar van [perceel 1] . Als een ‘redelijk alternatief’ aanwezig is, dan zou dat de aanleiding kunnen vormen om te oordelen dat het belang van de eigenaar van [perceel 1] bij opheffing van de erfdienstbaarheid zwaarder moet wegen dan het belang van de eigenaar van [perceel 2] bij de handhaving ervan. Zoals bleek in r.o. 3.4.3. is een dergelijk belangenafweging echter niet aan de orde bij de toepassing van artikel 5:79 BW.
voert daarnaast aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich niet alleen heeft beroepen op artikel 5:50 lid 1 BW, maar ook op de aantasting van zijn privacy en de waardedaling van zijn woning, die het gevolg zullen zijn van het realiseren van het balkon.
[appellanten] hebben het door [geïntimeerde 1] gestelde gemotiveerd weersproken.
Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerde 1] neerkomt op het opleggen van een verbod op toekomstig handelen door [appellanten] Een dergelijk verbod is mogelijk, als sprake is van de reële dreiging dat [appellanten] , door het balkon te realiseren, onrechtmatig zullen handelen jegens [geïntimeerde 1] .
Volgens [geïntimeerde 1] is dit het geval. [geïntimeerde 1] gaat daarbij kennelijk uit van de tekeningen bij de omgevingsvergunning (prod. 4 mvg in incidenteel hoger beroep), waarop het balkon wordt omsloten door een hekwerk met openingen en van een beperkte hoogte.
Het hof acht het, met [geïntimeerde 1] , aannemelijk dat een dergelijk hekwerk niet zal kunnen verhinderen dat vanaf de zijkant van het balkon, die zich bevindt binnen twee meter van de grens met het perceel van [geïntimeerde 1] , een door artikel 5:50 BW verboden rechtstreeks uitzicht op het erf van [geïntimeerde 1] zal ontstaan.
[appellanten] hebben in eerste aanleg ten verwere gesteld (en in hoger beroep herhaald) dat het mogelijk is om bij het realiseren van het balkon meteen een duurzaam met dat balkon verenigde en licht doorlatende, maar ondoorzichtige afscheiding aan de zijkant ervan te realiseren. In dat geval wordt volgens [appellanten] niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 BW.
Het hof acht het, met [appellanten] , aannemelijk dat een dergelijke afscheiding, mits zij wordt aangebracht over de volle lengte van de zijkant van het balkon en mits zij voldoende hoog is, zal kunnen verhinderen dat een verboden rechtstreeks uitzicht op het erf van [geïntimeerde 1] zal ontstaan.
heeft niets gesteld dat afdoet aan dit laatste oordeel en heeft ook niet betwist dat [appellanten] bereid en in staat zijn om de afscheiding zoals door hen geschetst daadwerkelijk te realiseren.
Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat deze bereidheid bestaat en verbindt daaraan het oordeel dat op dit moment geen sprake is van de reële dreiging dat [appellanten] , door het balkon met afscheiding te realiseren, onrechtmatig zullen handelen jegens [geïntimeerde 1] .
Voor de duidelijkheid overweegt het hof nog dat zijdelings uitzicht vanaf de (het verst van de achtergevel van de woning gelegen) voorkant van het balkon niet valt binnen de grenzen van het verbod in artikel 5:50 BW.
Anders dan [geïntimeerde 1] doet voorkomen in de toelichting op zijn grief, heeft hij de (vermeende) aantasting van zijn privacy en de (vermeende) waardedaling van zijn woning in eerste aanleg uitsluitend aangevoerd ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 5:50 BW. Maar ook als [geïntimeerde 1] deze stellingen heeft bedoeld als afzonderlijke grondslagen voor toekomstig onrechtmatig handelen van [appellanten] , geldt dat [geïntimeerde 1] daarbij niet is ingegaan op de (zoals aannemelijk is: voor hem gunstige) gevolgen van de plaatsing van de hiervoor bedoelde afscheiding door [appellanten]
Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] niet nader onderbouwd waarom, als de bedoelde afscheiding wordt gerealiseerd, het realiseren van het balkon zal leiden tot een onrechtmatig te achten aantasting van zijn privacy dan wel aantasting van de waarde van zijn woning.
heeft deze grondslag van zijn vordering aldus onvoldoende onderbouwd.
In het incidenteel hoger beroep is [geïntimeerde 1] de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [geïntimeerde 1] daarom veroordelen in de proceskosten in dit hoger beroep, deze kosten aan de zijde van [appellanten] te waarderen op € 447,- aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt x 0,5).
4.De uitspraak
verklaart de proceskostenveroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.