ECLI:NL:GHSHE:2018:742

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
15/00896 en 15/00897
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen voor de exploitatie van een coffeeshop

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd aan belanghebbende, een BV die een coffeeshop exploiteert. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2007 en 2008, waarbij hij stelde dat belanghebbende te kwader trouw was en onjuiste brutowinstpercentages had gehanteerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de Inspecteur bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende een fiscale eenheid vormt met haar dochtermaatschappij en dat er een vaststellingsovereenkomst was over brutowinstpercentages voor de verkoop van softdrugs. De Inspecteur betoogde dat de resultaten van tussendeuractiviteiten aan belanghebbende toekwamen en dat er sprake was van kwade trouw. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt of dat er sprake was van kwade trouw. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en vernietigde de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.

Daarnaast werd er een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de kosten van het geding moest vergoeden, en dat het griffierecht voor de hoger beroepen werd vastgesteld op € 497. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00896 en 15/00897
Uitspraak op de hoger beroepen van
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 mei 2015, nummer AWB 13/7194 en AWB 13/7195 in het geding tussen
[belanghebbende] BV,
Gevestigd te [H] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te melden navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .V.77.0112 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over het jaar 2007, berekend naar een belastbaar bedrag van € 364.224, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 6.508. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.194.
 Onder aanslagnummer [aanslagnummer] .V.87.0112 een navorderingsaanslag Vpb over het jaar 2008, berekend naar een belastbaar bedrag van € 747.883, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 14.822. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 3.482.
1.1.2.
De over de jaren 2007 en 2008 opgelegde navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 318.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen voor de jaren 2007 en 2008, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.027,80 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze in één geschrift vervatte uitspraken heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer [F] , tot bijstand vergezeld door de gemachtigden van belanghebbende, [A] , [B] en [C] . alsmede, namens de Inspecteur, [D] en [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
[F] (hierna: [F] ) is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de Vpb met haar dochtermaatschappij [G] BV (de vennootschap). De vennootschap exploiteert vanaf 1 januari 2007 een coffeeshop in [H] . [F] exploiteert een coffeeshop aan de [adres 1] in [plaats] . Tot 1 januari 2007 exploiteerde [F] ook de coffeeshop in [H] . Daarna heeft [F] de ondernemingsactiviteiten van de coffeeshop in [H] aan de vennootschap overgedragen. Voor beide coffeeshops is een gedoogvergunning afgegeven.
2.2.
Op 8 maart 2010 is tussen [F] en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten over de te hanteren brutowinstpercentages bij verkopen van softdrugs in de jaren 2001 tot en met 2005. Afgesproken is een brutowinstpercentage van 78,6% van de inkoop (of 44% van de omzet). Daarbij is onder meer rekening gehouden met het gegeven dat belanghebbende van een stash buiten de coffeeshop gebruik maakte waar de gekochte onbewerkte softdrugs werden verwerkt tot voorverpakte verkoopbare hoeveelheden (‘tussendeuractiviteiten’).
2.3.
Tot medio 2007 werd door belanghebbende softdrugs ingekocht, versneden en geportioneerd (de zogenoemde tussendeuractiviteiten). Op 3 september 2009 is in een pand aan de [adres 2] in [H] een hoeveelheid drugs aangetroffen plus een aantal koffers die waren voorzien van de letters V of G. Tevens is de bedrijfsleider van de coffeeshop in [H] aangehouden met een aantal soortgelijke koffers gevuld met softdrugs, bestemd voor de coffeeshops in [H] en [plaats] . [F] is strafrechtelijk vervolgd wegens het voorhanden hebben van drugs.
Hij heeft verklaard dat hij gripzakjes inkocht voor het in kleine porties verpakken van de drugs in de stash (opslagplaats) aan de [adres 2] . De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft bewezen geacht dat de drugs toebehoorden aan [F] (dan wel diens BV) maar heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 16 april 2014 geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ontoereikend heeft gemotiveerd. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
[F] heeft ter zitting van het Hof verklaard dat geen strafrechtelijke vervolging meer zal plaatsvinden.
2.4.
Bij brief van 21 oktober 2009 heeft belanghebbende aan de Inspecteur bericht dat een inval en inbeslagname van drugs bij een leverancier tot gevolg hadden dat de eerder afgesproken brutowinstpercentages niet meer reëel waren en dat met ingang van 21 oktober 2009 zou worden uitgegaan van een brutowinst van 34% van de omzet. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 5 november 2009 waarin hij onder meer schreef:
‘Voor de jaren 2006 t.m. heden zal nog beoordeeld moeten worden of de in die jaren gehanteerde brutowinstpercentages en/of inkoopprijzen gevolgd kunnen worden. Om onder andere dit te kunnen beoordelen zal door mij in de nabije toekomst een boekenonderzoek worden ingesteld bij uw cliënte(n). Hiervan wordt u en uw cliënt(en) nog in kennis gesteld.’
2.5.
De Inspecteur heeft de primitieve aanslagen Vpb voor de jaren 2007 en 2008 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften vastgesteld met dagtekening 18 december 2010 respectievelijk 24 december 2010.
2.6.
In 2011 is bij de vennootschap de aangekondigde controle ingesteld. Onderzocht is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2007 en Vpb 2008. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 4 oktober 2011 (hierna: het rapport). Daarbij zijn ter zake van de verkoop van softdrugs onder meer de volgende brutowinstpercentages geconstateerd:
Jaar
2007
2008
In % van de inkoopwaarde
82,2
78,6
In % van de omzet
45,1
44,0
2.7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de volgende correcties toegepast:
2007
2008
Ophoging brutowinstpercentage naar 100%
66.041
131.257
Af: meer kosten
15
15
Totaal correcties
51.041
116.257
2.8.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van bovenvermelde correcties de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
2.9.
In het rapport Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) van april 2005 zijn normen vastgesteld voor de opbrengsten en kosten van hennepkwekerijen. Van dit rapport is een update verschenen op 1 november 2010.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Was belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 te kwader trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?
2. Heeft de Inspecteur de brutowinst in voorgaande jaren terecht en tot het juiste bedrag gecorrigeerd?
3. Heeft de Inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 terecht een vergrijpboete opgelegd?
4. Is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep overschreden en ontbreekt samenhang?
5. Dienen de proceskosten van belanghebbende integraal te worden vergoed?
Belanghebbende is van mening dat de vraag 1 tot en met 3 ontkennend en de vragen 4 en 5 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
Beide partijen
In geschil is of belanghebbende te kwader trouw is, de bewijslast moet worden omgekeerd, de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, slechts eenmaal een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend en de proceskosten integraal vergoed moeten worden.
Inspecteur
Primair stel ik dat de stash door belanghebbende wordt gehouden, zodat de inkoopprijzen door belanghebbende onjuist vastgesteld en geadministreerd zijn. Om die reden is sprake van kwade trouw.
Het is volstrekt aannemelijk dat de stash in de jaren 2007 en 2008 aan belanghebbende toebehoorde. Belanghebbende verrichtte tot en met 2006 tussendeuractiviteiten in de stash en op het moment dat blijkt dat belanghebbende ook in 2009 over een stash beschikt, is het niet aannemelijk dat de feitelijke situatie in de tussenliggende jaren anders is geweest. Het is een soort bewijsvermoeden. De verklaring dat over de brutowinstpercentages is onderhandeld met een leverancier komt pas heel laat in het dossier naar voren. Hoe kan ik nu checken of hier sprake is van een afspraak met een leverancier of dat belanghebbende denkt dat dit een mooi argument is? Belanghebbende mocht er niet van uitgaan dat de afspraak voor de jaren 2001 tot en met 2005 zou worden voortgezet in latere jaren. Na lang onderhandelen wordt de afspraak dan gemaakt in 2008, maar in de dagelijkse administratie van belanghebbende van 2007 staat de afspraak al vermeld. Belanghebbende was op dat moment echter nog niet op de hoogte van die afspraak. En in het geval belanghebbende niet exact het met de Inspecteur afgesproken brutowinstpercentage behaalt, heeft zij dus een gefingeerde inkoopprijs gehanteerd en dan klopt de kasadministratie niet omdat de daadwerkelijke inkoopkosten niet overeenkomen met de boekingen. Belanghebbende stelt dat de administratie regelmatig is gecontroleerd, maar ik kan me niet herinneren dat het kassaldo ooit is geteld. Ik betwist bij gebrek aan wetenschap dat het gebruikelijk is in de branche om afspraken te maken met de leverancier. Ik heb dit alleen gezien in de uitspraak van Hof Arnhem, die door belanghebbende is genoemd, maar verder ben ik dit niet tegengekomen. De betalingen van de inkoop worden niet vastgelegd, dit wordt pas achteraf gedestilleerd uit de verkoopprijzen. Hoe kun je dan vooraf afspreken met de tussenleverancier dat hij een deel van de verkoopopbrengst krijgt? Ik vind dat helder is dat dit onderdeel van de administratie niet klopt.
De vaststellingsovereenkomst werkt niet door voor latere jaren, maar hetgeen was afgesproken was ook relevant voor de coffeeshop in [H] .
Belanghebbende: Met de tussenpersoon is onderhandeld en hem is gevraagd of hij akkoord ging met deze percentages. Ik wilde uitkomen op een percentage van rond de 78%, omdat duidelijk was dat dit geaccepteerd werd door de Inspecteur. De tussenpersoon had niets met de kosten die ik voorheen maakte. Hij kon het doen voor dit percentage. Ik moest dat percentage van de Inspecteur aanhouden.
Tijdens de gesprekken inzake de jaren 2001 tot en met 2005 heb ik op een gegeven moment gezien welke kant het opging met de Inspecteur, ook op het moment dat we gebruik gingen maken van het koffersysteem. Ik zag de afspraak zich aftekenen, een afspraak als deze komt niet een-twee-drie tot stand, maar na onderhandelingen. Voor de latere jaren hebben we inderdaad geen contact opgenomen met de Inspecteur, maar je gaat niet alles overleggen We waren blij dat we een deal hadden en wilden graag verder gaan met werken en maakten daarom afspraken met de leverancier.
De Inspecteur stelt dat het kassaldo niet kan kloppen, maar dat is een onjuiste veronderstelling. Er zijn regelmatig bedrijfsbezoeken van de belastingdienst geweest waarbij is gecontroleerd en er is geen afwijking geconstateerd tussen de boekhouding en de kas. Hetgeen dat betaald is, is afgesproken met de leverancier en op juiste wijze geadministreerd.
Inmiddels is duidelijk dat er geen strafzaak meer komt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en ongegrondverklaring van de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen 2007 en 2008
Kwade trouw
4.1.
In geschil is of de Inspecteur de navorderingsaanslagen Vpb 2007 en Vpb 2008 heeft mogen opleggen omdat belanghebbende kwader trouw, zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR, verweten kan worden. Van kwade trouw is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Kwade trouw is eveneens aanwezig indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan en hij die kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen, het zogenoemde voorwaardelijk opzet) (Hoge Raad 29 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5346 en Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989).
4.2.
De bewijslast dat belanghebbende te kwader trouw is, rust op de Inspecteur. Hij heeft hiertoe primair aangevoerd dat de drugs die in de onderneming van belanghebbende worden verkocht, in de onderhavige jaren werden ingekocht, versneden en geportioneerd in een stash aan de [adres 2] 3 in [H] en dat deze activiteiten plaatsvinden voor rekening van belanghebbende en ten behoeve van onder meer de exploitatie van de coffeeshop van de vennootschap in [H] . De resultaten van de stash komen, aldus de Inspecteur, toe aan belanghebbende en zijn ten onrechte en opzettelijk niet in de aangifte van belanghebbende verantwoord. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt:
4.3.
In het midden kan blijven of de in september 2009 ontdekte stash in 2009 aan belanghebbende toebehoorde omdat dit geen geschiljaar betreft. De omstandigheid dat belanghebbende tot medio 2007 betrokken was bij tussendeuractiviteiten in een stash en mogelijk ook vanaf 2009 betrokken was bij dergelijke tussendeuractiviteiten vormt onvoldoende aanwijzing voor betrokkenheid van belanghebbende bij die activiteiten vanaf medio 2007 en in 2008. Ter zake van de jaren 2007 (vanaf medio 2007) en 2008 heeft de Inspecteur gesteld dat door belanghebbende een aanzienlijke hoeveelheid gripzakjes zijn ingekocht, er nauwelijks een wijziging was in het personeelsbestand en dat de twee personen die in de voorafgaande jaren verantwoordelijk waren voor het vullen van de zakjes (de vullers) gedurende deze jaren in loondienst zijn gebleven. Deze feiten en omstandigheden brengen echter niet mee, ook niet in onderlinge samenhang bezien, dat er vanaf medio 2007 sprake was van tussendeuractiviteiten voor rekening van belanghebbende. Ten aanzien van de dienstbetrekking van de twee vullers heeft de Inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hun werkzaamheden in de jaren 2007 en 2008 identiek waren aan de werkzaamheden in de eerdere jaren. Evenmin heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de in 2008 gekochte gripzakjes zijn gebruikt in het kader van tussendeuractiviteiten, nog daargelaten dat die gripzakjes geen relatie kunnen hebben met activiteiten in 2007. De omstandigheid dat belanghebbende het brutowinstpercentage na de beëindiging van de tussendeuractiviteiten niet heeft verlaagd, vormt op zichzelf beschouwd geen aanwijzing dat die activiteiten wel hebben plaatsgevonden en voorts zou dat dan betekenen dat de resultaten wel in de aangifte van belanghebbende zijn opgenomen. Het door de Inspecteur geuite vermoeden van verzwegen voortzetting van dergelijke activiteiten vanaf medio 2007 is gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd en vormt daarmee onvoldoende bewijs voor de stelling van de Inspecteur dat van dergelijke activiteiten sprake was en dat belanghebbende daarom wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte werd gedaan. Dat er resultaten van tussendeuractiviteiten waren vanaf medio 2007 en dat die aan belanghebbende ten goede zijn gekomen is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt door de Inspecteur.
4.4.
Tegenover de betwisting door belanghebbende heeft de Inspecteur voorts niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende opzettelijk een te laag brutowinstpercentage heeft gehanteerd bij het doen van de aangiften Vpb en de kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zij met de leverancier ter zake van de inkoop van de drugs prijsafspraken heeft gemaakt overeenkomstig de percentages die zijn vermeld in de aangifte van belanghebbende, dat deze percentages in lijn liggen met de percentages die met de Inspecteur waren afgesproken voor de jaren 2001 tot en met 2005 en dat die afspraken in 2007 al zodanig concreet waren dat daarmee rekening kon houden tijdens de onderhandelingen met de leverancier. Weliswaar kon belanghebbende, zoals de Inspecteur terecht stelt, geen vertrouwen ontlenen aan de overeenkomst die hij met de Inspecteur voor de voorgaande jaren had gesloten, en die brutowinstpercentages derhalve ook niet één op één overnemen voor de daaropvolgende jaren, maar het door belanghebbende onder deze omstandigheden voortzetten van zijn handelwijze vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van kwade trouw. De erkenning door belanghebbende dat de brutowinstpercentages een benadering van de realiteit zijn brengt evenmin mee dat belanghebbende te kwader trouw is.
4.5.
Op grond van het voorgaande heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 te kwader trouw was. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur voor de onderhavige jaren niet beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, was de Inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 niet bevoegd navorderingsaanslagen op te leggen. De navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente voor de jaren 2007 en 2008 zijn door de Rechtbank terecht vernietigd, zodat het hoger beroep voor de jaren 2007 en 2008 ongegrond is.
Materiele schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft zijn, in hoger beroep herhaalde, verzoek om vergoeding van schade niet nader onderbouwd en het Hof is ook anderszins niet gebleken dat belanghebbende schade heeft geleden vanwege het handelen van de Inspecteur. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Immateriële schadevergoeding
4.7.
Ter zake van de vergoeding voor immateriële schade heeft te gelden dat de zaken van belanghebbende en van [F] voor de jaren 2007 en 2008 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, nu zij belastingheffing betreffen ter zake van vergelijkbare feiten en ter zake van dezelfde jaren en deze zaken steeds gezamenlijk zijn behandeld. Nu ten aanzien van [F] ook een geschil bestaat over het jaar 2009 en in die zaak een extra geschilpunt aan de orde is, acht het Hof het redelijk om de immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn twee maal toe te kennen: éénmaal aan belanghebbende en éénmaal aan [F] .
4.8.
De Rechtbank heeft gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7 terecht zowel een vergoeding aan belanghebbende als aan [F] toegekend.
4.9.
De hoger beroepen zijn ingediend op 22 juni 2015. Tot het moment van de onderhavige uitspraken zijn twee jaren en acht maanden verstreken zodat, in aanmerking genomen dat deze zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegekend van in totaal € 1000.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraken van de Rechtbank voor de jaren 2007 en 2008 in stand blijven, wordt ter zake van de door de Inspecteur ingestelde hoger beroepen op grond van artikel 8:109, lid 2, in verbinding met artikel 8:41, lid 2, van de Awb, éénmaal een griffierecht geheven van € 497.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu de door de Inspecteur ingestelde hoger beroepen ongegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken met kenmerk 15/00896 en 15/00897, beide ten name van belanghebbende.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1002.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.16.
De door belanghebbende gestelde omstandigheden, - lange doorlooptijd van het bezwaar, een motiveringsgebrek en de gebrekkige wijze van communiceren -, leiden niet tot het oordeel dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
Deze omstandigheden vormen voorts geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat het Hof geen aanleiding ziet de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten van belanghebbende.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart de hoger beroepen ongegrond,
  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank,
  • gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 497,
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende in hoger beroep heeft geleden tot een bedrag van € 1000, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.002.
Aldus gedaan op 22 februari 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.J.J. Vonk en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.