In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd aan belanghebbende, een BV die een coffeeshop exploiteert. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2007 en 2008, waarbij hij stelde dat belanghebbende te kwader trouw was en onjuiste brutowinstpercentages had gehanteerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de Inspecteur bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende een fiscale eenheid vormt met haar dochtermaatschappij en dat er een vaststellingsovereenkomst was over brutowinstpercentages voor de verkoop van softdrugs. De Inspecteur betoogde dat de resultaten van tussendeuractiviteiten aan belanghebbende toekwamen en dat er sprake was van kwade trouw. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt of dat er sprake was van kwade trouw. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en vernietigde de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.
Daarnaast werd er een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de kosten van het geding moest vergoeden, en dat het griffierecht voor de hoger beroepen werd vastgesteld op € 497. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2018.