ECLI:NL:GHSHE:2018:577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.149.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen samenlevers bij investeringen in onroerend goed en de gevolgen van waardedaling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de afwikkeling van een eenvoudige gemeenschap tussen twee samenlevers, de vrouw en de man, na de beëindiging van hun relatie. De vrouw heeft de man in 2012 gedagvaard met het verzoek om de verdeling van de woning vast te stellen en om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 90.638,68, dat zij aan hem had geleend voor de aankoop van de woning. De partijen hadden op 24 februari 2003 een samenlevingsovereenkomst en een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij de vrouw een aanzienlijk bedrag had geïnvesteerd in de woning, terwijl de man een lening van de vrouw had ontvangen om zijn aandeel in de woning te financieren.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 mei 2016 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de uitleg van de overeenkomst van geldlening. De vrouw stelde dat de man geen vergoedingsrecht toekwam, terwijl de man betoogde dat hij het geleende bedrag niet hoefde terug te betalen vanwege de waardedaling van de woning. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond waarom hij een vergoedingsrecht zou hebben en dat de vrouw recht had op terugbetaling van het geleende bedrag. Het hof concludeerde dat de man de lening moest terugbetalen, ongeacht de waardedaling van de woning, en dat de vrouw recht had op wettelijke rente vanaf de datum van toedeling van de woning aan haar.

De uitspraak van het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en bepaalde dat de man de vrouw moest vergoeden voor de lening, met inachtneming van de wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het hof benadrukte dat de afspraken in de overeenkomst van geldlening en de samenlevingsovereenkomst duidelijk waren en dat de man niet kon ontsnappen aan zijn verplichtingen door te verwijzen naar de waardedaling van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.080/01
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.T. Bol te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. Kooiman te Spijkenisse,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 mei 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg onder zaaknummer C/12/82837/HA ZA 12-55 gewezen vonnis van 30 december 2013.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 mei 2016 waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over:
(i) de uitleg van de overeenkomst van geldlening (rov. 6.13);
(ii) de camper (de vrouw mag in dat verband nog bankafschriften tonen), (rov. 6.17);
  • de akte van de vrouw van 7 juni 2016;
  • de akte van de man van 7 juni 2016;
  • de antwoordakte van de vrouw van 5 juli 2016;
  • de antwoordakte van de man van 5 juli 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

9.De beoordeling

9.1.
In dit tussenarrest gaat het met name nog over de afwikkeling van een eenvoudige gemeenschap (art. 3:166 lid 1 BW). Het betreft de woning van partijen, waaraan eigen middelen van de vrouw zijn besteed.
Feiten
9.2.
Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof nog een korte samenvatting van de relevante feiten (rov. 6.1 en rov. 6.4, hiervóór).
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 24 februari 2003 hebben zij een samenlevingsovereenkomst én een overeenkomst van geldlening gesloten. De samenlevingsovereenkomst (inl. dv., prod. 1) bepaalt:
“(…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij (…).”
De overeenkomst van geldlening (inl. dv., prod. 5) bepaalt in haar considerans (“in aanmerking nemende”) dat aan de man en de vrouw, de woning is of wordt geleverd (aan ieder van hen voor de onverdeelde helft) en vervolgens:
“dat de [vrouw] ten opzichte van de [man] een bedrag in contanten groot (…) € 181.277,35 méér heeft geïnvesteerd;
dat de [man] alsdan aan de [vrouw] schuldig is wegens geleend geld een bedrag in contanten groot (€ 90.638,68)”
Verder houdt de overeenkomst van geldlening in dat de geleende geldsom moet worden terugbetaald indien de woning wordt vervreemd of wordt toegedeeld aan een van partijen.
Op 11 april 2003 hebben partijen de woning gekocht voor € 360.000,--. Voor de aanschaf van de woning zijn partijen een hypothecaire lening aangegaan van € 260.000,--. De man heeft de woning verlaten op 22 oktober 2011. Partijen zijn het er bij de comparitie voor dit hof (op 20 augustus 2014) over eens geworden dat de man zal meewerken aan de notariële “overdracht” van zijn aandeel in de woning aan de vrouw op basis van een waarde van € 250.000,--. Die “overdracht” (aldus de vrouw, mva incid. appel, pt. 3) heeft plaatsgevonden op 22 december 2014. Volgens de man is op die datum de woning aan de vrouw “toebedeeld” (akte man, pt. 5).
Eerste aanleg
9.3.
De vrouw heeft de man in 2012 gedagvaard en gevorderd:
(i) de verdeling van de woning vast te stellen en
(ii) de man te veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van € 90.638,68 dat de vrouw aan de man heeft geleend (vs. 9 okt. 2013, rov. 3.1 en 3.7.1).
Ad (i) verdeling van de woning: vergoedingsrecht van de man
“Met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning” (vs. 30 dec. 2013, rov. 2.1.2) heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Tussen partijen is (…) niet in geschil dat zij beiden een bedrag van € 90.638,68 in de woning hebben geïnvesteerd. Nu de woning aan [de vrouw] wordt toegedeeld dient zij het door [de man] geïnvesteerde bedrag van € 90.638,68 aan hem te voldoen.” (vs. 30 dec. 2013, rov. 2.1.4).
Het betreft een nominale vergoeding (vs. 30 dec. 2013, rov. 2.2.2).
Ad (ii) terugbetaling van de door de man geleende geldsom
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw tot betaling door de man van € 90.638,68 toegewezen (vs. 9 okt. 2013, rov. 3.7.3).
Hoger beroep: grief 2 van de vrouw (vergoedingsrecht); grieven 3 en 4 van de man (terugbetaling geldsom)
9.4.
Grief 2 van de vrouw houdt in dat de man geen vergoedingsrecht toekomt. Voor het geval een van de grieven van de vrouw slaagt, formuleert de man vijf incidentele grieven. De grieven 3 en 4 van de man houden in dat hij het door hem geleende bedrag, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet hoeft terug te betalen.
Tussenarrest
9.5.
In het tussenarrest van 10 mei 2016 (rov. 6.13) zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de uitleg van de overeenkomst van geldlening (rov. 6.13) en dan met name over de bedoeling van de door hen gekozen constructie (de geldlening aan de man ten behoeve van zijn investering in de woning). Partijen hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
Grief 2 van de vrouw (het vergoedingsrecht van de man)
9.6.1.
Volgens de vrouw heeft de man geen vergoedingsrecht. Ter toelichting op haar grief voert de
vrouw, samengevat, het volgende aan.
De vrouw beschikte uit de verkoop van haar eigen woning over een aanzienlijk bedrag, te weten € 181.277,36 en zij heeft de man “
derhalve zijn aandeel in de koopsom en overige te maken kosten geleend zodat beiden een gelijk bedrag konden dragen.” Aldus heeft de vrouw de man € 90.638,68 geleend. Het overgrote gedeelte van dit bedrag werd aan de woning besteed “
reden waarom het geld ook pas opeisbaar werd bij de toedeling c.q. verkoop van de woning.” Hiermee hebben partijen samen geïnvesteerd in de woning (mvg, pt. 31, 32 en 35). Dit brengt echter niet mee dat de man een vergoedingsrecht heeft. Partijen hebben ook willen voorkomen dat de man onder zijn terugbetalingsverplichting zou kunnen uitkomen. Daarom is in art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst bepaald dat indien een van partijen meer betaalt voor de aanschaf van de woning, de vordering op de ander voor het meerdere opeisbaar is bij het einde van de samenleving (mvg, pt. 40).
Teneinde de verwerving van de woning, maar ook andere uitgaven “gelijk te kunnen doen” – heeft de vrouw € 90.613,68 geleend aan de man en is de lening bij notariële akte vastgelegd (akte vrouw, pt. 3). Beide partijen waren voor 50% gerechtigd in de eigendom van de woning en zij dienden derhalve beiden 50% van de financiering te dragen. Daarbij fungeerde de vrouw in plaats van een derde voor de man als bank (akte vrouw, pt. 18).
Over de besteding van het aan het de man geleende bedrag heeft de vrouw nog het volgende opgemerkt. “Het overgrote gedeelte” van de lening van € 90.638,68 is geïnvesteerd in de woning (mvg, pt. 35 in samenhang met pt. 32), waarvan € 50.000,-- voor de aanschaf van de woning (mvg, pt. 31). Feitelijk maakt het niet uit waaraan het geld precies is besteed, omdat de man het geld van de vrouw leende en hij dit diende terug te betalen (mvg, pt. 34).
9.6.2.
Volgens de
manheeft de rechtbank een juiste beslissing genomen door te overwegen dat de vrouw het door hem geïnvesteerde bedrag van € 90.638,68 aan hem dient te voldoen. De gehele lening van € 90.638,68 is geïnvesteerd in de woning (mva, pt. 4.15), waarvan € 50.000,-- ter financiering van de aankoop (mva, pt. 3.1).
De hoogte van de investering
9.6.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw heeft de stelling van de man dat hij een bedrag van € 90.638,68 heeft geïnvesteerd in de woning onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw heeft nagelaten het (betrekkelijk kleine) bedrag te noemen dat niet zou zijn geïnvesteerd in de woning én zij heeft opgemerkt dat het feitelijk niet uitmaakt waaraan het geld precies is besteed. De investering door de man van een bedrag van € 90.638,68 staat daarmee vast.
Vergoedingsrecht
9.6.4.
De vraag die moet worden beantwoord, is of de investering van het bedrag van € 90.638,68 leidt tot een vergoedingsrecht voor de man.
Het
hofoordeelt als volgt.
De man heeft niet duidelijk gemaakt waarom hem een vergoedingsrecht zou toekomen bij de door partijen gekozen constructie, te weten de geldlening door de vrouw aan de man ten behoeve van zijn investering in de woning. Veeleer heeft zijn betoog (ook in zijn akte en antwoordakte) de strekking dat hij de waardedaling van de woning niet voor zijn rekening behoeft te nemen (maar daarover gaan grief 3 en 4 van de man).
De vrouw heeft de onderlinge samenhang van geldlening en investering nog nader geduid, in het bijzonder door erop te wijzen dat de vrouw het aandeel van de man in de koopsom en andere kosten heeft gefinancierd. De man heeft dit niet weersproken, zodat het hof van die nadere duiding ook uitgaat.
Dat de investering en de lening niet van elkaar losstaan, maar de lening juist is verschaft ten behoeve van de investering vindt ook nog bevestiging in de considerans van de overeenkomst van geldlening, waar deze verwijst naar de levering van de woning (rov. 9.2 hiervóór), de omstandigheid dat de overeenkomst is gesloten kort vóór de levering van de woning en de bepaling uit de overeenkomst dat de geleende geldsom moet worden terugbetaald bij vervreemding of toedeling van de woning.
Van een vergoedingsrecht (naar analogie van art. 1:87; 1:95 en 1:96 BW (oud), (voor echtgenoten) is in dit geval dan geen sprake, omdat er geen vermogensverschuiving ten laste van de man en ten gunste van de vrouw heeft plaatsgevonden. De man heeft geïnvesteerd met van de vrouw juist daartoe geleend geld. Daarbij staat tegenover de investering een verplichting tot terugbetaling.
Het hof merkt voorts op dat de samenlevingsovereenkomst een regeling bevat (in art. 6 lid 4; de vrouw wijst op deze bepaling) voor het geval met eigen middelen wordt geïnvesteerd (rov. 9.2, hiervóór). Die regeling voorziet echter alleen in een vordering van de man op de vrouw als hij, samengevat, meer dan zijn aandeel in de koopsom en de kosten zou hebben betaald. Daarvan is hier geen sprake. Hoe dán, niettegenstaande deze regeling, sprake kan zijn van een vergoedingsrecht, had de man moeten toelichten (vgl. art. 1:87 lid 4 BW en AG L.A.D. Keus in zijn conclusie (pt. 2.23) voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871 (“Het feit dat tussen partijen een afzonderlijke overeenkomst ten aanzien van de afwikkeling van die (extra) inbreng geldt, sluit toepasselijkheid van de (jurisprudentiële c.q. wettelijke) regeling inzake vergoedingsrechten immers uit”).
Een vergelijking met het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:
AU8938, (m.n.) rov. 3.4.3, ten slotte, gaat niet op. In de zaak waarover de Hoge Raad zich uitsprak, was geen sprake van een geldlening van de ene deelgenoot aan de ander, ging het om (ex-)echtgenoten en had de woning een zogenoemde meerwaarde.
Grief 2 van de vrouw slaagt. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd over het vergoedingsrecht, leidt niet tot een ander oordeel.
Grieven 3 en 4 van de man (terugbetaling geldsom)
9.7.1.
Met de grieven 3 en 4 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij het door hem geleende bedrag van € 90.638,68 moet terugbetalen.
De
manvoert daartoe het volgende aan.
“Partijen zijn de geldlening (…) overeengekomen met het volgende uitgangspunt. Toen partijen samen de woning kochten heeft de vrouw een bedrag geïnvesteerd in de woning met het uitgangspunt dat de waarde van deze investeringslening onderhavig [onderhevig, hof] zou zijn aan de waarde van de woning. Deze bedragen heeft zij zodoende geïnvesteerd in de woning. Investeringen kunnen nu eenmaal in waarde verminderen. Het was niet de bedoeling van partijen dat indien de woning minder waard zou worden, deze waardevermindering volledig voor rekening van de man zou komen. Dit zou immers tot een onredelijke uitkomst leiden.” (mva, pt. 4.14)
“Het bedrag ad € 90.638,68 is door de vrouw als investering aan de man geleend. Zoals reeds uiteengezet kunnen investeringen nu eenmaal in waarde verminderen.” (mva, pt. 5.9)
“Het is nimmer de bedoeling van partijen geweest dat indien de woning minder waard zou worden deze vermindering volledig voor rekening van de man zou komen. Dit zou immers tot een onredelijke uitkomst leiden” (mva, pt. 5.9 en, in vergelijkbare bewoordingen, akte man, pt. 11).
“Het bedrag ad € 90.613,38 [€ 90.613,68, hof] is (…) tweemaal door de vrouw geïnvesteerd in de woning met het uitgangspunt dat de waarde van de investeringslening onderhavig [onderhevig, hof] zou zijn aan de waarde van de woning” (akte man, pt. 11).
De
manberoept zich voorts – samengevat – nog op het volgende.
  • i) Ten tijde van de aankoop van de woning in 2003 verkeerde de woningmarkt in zeer goede staat en waren de vooruitzichten gunstig. Pas in 2008 is de huizenmarkt ingestort. Partijen hebben bij aankoop van de woning en het opstellen van de geldleningsovereenkomst niet gedacht aan een waardedaling van de woning. In de geldleningsovereenkomst is daar ook geen voorziening voor opgenomen. Er is daarom sprake van een leemte in de overeenkomst van geldlening (akte, pt, 6)
  • ii) De geldleningsovereenkomst is gesloten met het doel te voorkomen dat de vrouw, indien de relatie zou worden verbroken, de man zou moeten uitkopen, “in ieder geval voor het deel dat door de vrouw in de [woning] was geïnvesteerd” (akte. pt. 9). De vrouw wilde met de overeenkomst herhaling voorkomen, aangezien zij eerder een ex-partner heeft moeten uitkopen.
  • iii) Vóór aankoop van de woning had de man niet eerder een onroerende zaak gekocht. Partijen werden bij aankoop van de woning geadviseerd door de vader van de vrouw, die bekend was met de woningmarkt aangezien hij als makelaar heeft gewerkt. De tekst van de geldleningsovereenkomst is door de vrouw, dan wel haar vader aangeleverd aan de notaris. De man heeft met het opstellen van de inhoud van de overeenkomst geen bemoeienis gehad. De man heeft daarbij vertrouwd op het oordeel en de kunde van de vader van de vrouw. De man is niet gewezen op een voor hem eventuele negatieve uitkomst van de overeenkomst. De samenlevingsovereenkomst en overeenkomst van geldlening zijn ook niet besproken met de notaris (antwoordakte, pt. 6). Partijen hebben de woning aangekocht met de intentie een gezin te stichten. Partijen hadden de intentie alles samen te delen.
  • iv) Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat, indien de man op grond van de geldleningsovereenkomst een bedrag aan de vrouw moet voldoen, geen rekening wordt gehouden met het feit dat de woning in de periode na het uiteengaan van partijen aanzienlijk in waarde is verminderd en na het toescheiden aan de vrouw weer in waarde is gestegen. Wanneer de vrouw over een aantal jaar de woning zal gaan verkopen, zal hoogstwaarschijnlijk een flinke overwaarde resteren die in het geheel aan de vrouw toekomt (mva, pt. 4.12). De woning is ook voor een veel te lage waarde aan de vrouw toegedeeld (mva, pt. 4.12; aldus ook akte man, pt. 13 en 14). De man kan het geleende bedrag ook niet voldoen.
  • v) Uit de de verklaring van notaris [notaris] (akte vrouw, prod. 18) kan niet de bedoeling van partijen bij het opstellen van de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst van geldlening worden afgeleid. De notaris heeft verklaard niet te beschikken over de indertijd gemaakte gespreksnotities, hij heeft klaarblijkelijk geen herinnering van hetgeen toen met partijen is besproken. Dat is ook onwaarschijnlijk omdat de overeenkomst van geldlening en de samenlevingsovereenkomst ruim 13,5 jaar geleden zijn ondertekend. De verklaring is ook opgesteld aan de hand van de door de vader van de vrouw verstrekte informatie (waarbij onduidelijk is welke informatie is verstrekt).
  • vi) “Een groot deel van de geldlening is besteed aan stoffering van de woning, het aanleggen van de tuin, aanschaf van inboedelgoederen etc. Ingevolge de verdeling van de inboedelgoederen, heeft de vrouw een veel groter deel ontvangen zonder dat zij hiervoor aan de man een vergoeding hoeft te voldoen. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien de man het gehele geleende bedrag zou moeten terugbetalen. (mva, pt. 5.10).
9.7.2.
De
vrouwvoert het volgende aan.
De bank wilde partijen niet de volledige aankoopsom van de woning ad € 360.000,-- in de vorm van een hypothecaire lening verschaffen, maar slechts een bedrag van € 260.000,--. Partijen moesten dus uit eigen middelen bijdragen. De vrouw beschikte op dat moment over een bedrag van € 181.227,35 vanwege de overwaarde van de door haar verkochte eigen woning. De man beschikte niet over eigen middelen (akte, pt. 3). De vrouw heeft de man “
derhalve zijn aandeel in de koopsom en overige te maken kosten geleend zodat beiden een gelijk bedrag konden dragen.” Aldus heeft de vrouw de man € 90.638,68 geleend. Het overgrote gedeelte van dit bedrag werd aan de woning besteed “
reden waarom het geld ook pas opeisbaar werd bij de toedeling c.q. verkoop van de woning.” Hiermee hebben partijen samen geïnvesteerd in de woning (mvg, pt. 31, 32 en 35). Teneinde de verwerving van de woning, maar ook andere uitgaven “gelijk te kunnen doen” – heeft de vrouw € 90.613,68 geleend aan de man en is de lening bij notariële akte vastgelegd (akte vrouw, pt. 3). Beide partijen waren voor 50% gerechtigd in de eigendom van de woning en zij dienden derhalve beiden 50% van de financiering te dragen en zij zouden “gelijk genieten van winst of dragen in verlies”. Daarbij fungeerde de vrouw in plaats van een derde voor de man als bank (akte vrouw, pt. 18). Dat ten tijde van de aankoop van de woning partijen “niet expliciet [hebben] benoemd” dat de woning ook in waarde zou kunnen dalen, leidt dan ook niet tot een leemte (antwoordakte, pt. 5). Bovendien mocht de vrouw redelijkerwijs ook verwachten dat de waardedeling niet volledig voor haar rekening zou komen (antwoordakte, pt. 15).
Het was uitdrukkelijk de bedoeling van partijen dat de man het geleende bedrag moest terugbetalen. Daarom hebben partijen de geldlening, mede op advies van de notaris, bij akte vastgelegd. Als partijen andere bedoelingen hadden gehad, had het voor de hand gelegen deze vast te leggen in de overeenkomst van geldlening. Dat is echter niet gebeurd (mva, pt. 52). Wat de man bedoelt met een “investerings”lening is niet duidelijk (antwoordakte, pt. 16). Er is ook geen sprake van een dergelijke lening. Dat blijkt ook nergens uit.
De man draait niet alleen op voor de waardevermindering van de woning; de vrouw is met een gelijk bedrag verarmd (pt. 15). Juist als de man het bedrag van € 90.613,68 niet aan de vrouw zou voldoen, is sprake van een scheve situatie en wordt de waardedaling op de vrouw afgewenteld. Dat was niet de bedoeling van partijen (akte, pt. 16).
De
vrouwvoert – samengevat – voorts het volgende aan:
  • i) De bedoeling van partijen blijkt ook uit de tekst van de overeenkomst, van een leemte in de overeenkomst is geen sprake en de man is derhalve het volledige bedrag van € 90.613,68, conform de akte geldlening aan de vrouw verschuldigd (akte, pt. 5).
  • ii) Van uitkoop van de vorige partner van de vrouw was geen sprake. De woning waarin de vrouw en de ex-partner woonden was alleen van haar. Dit blijkt uit prod. 20. Er is met de man ook niet afgesproken dat de woning bij het eind van de relatie zou worden toegescheiden aan de vrouw (antwoordakte, pt. 2 en 14)
  • iii) Ook de vrouw heeft slechts een keer eerder een woning gekocht. De vrouw is daarmee niet heel of meer ervaren dan de man te noemen. Ook heeft de man het traject van verkoop van de eerste woning van de vrouw meegemaakt. De vader van de vrouw heeft niet als makelaar gewerkt. De vader heeft partijen alleen geadviseerd over de hypotheekvorm. Van een vertrouwen op het oordeel en kunde van vader is geen sprake geweest. De notaris heeft met partijen gesproken en de tekst van de geldleningsovereenkomst zelfstandig opgesteld (antwoordakte, pt. 12 en 13).
  • iv) De woning is niet voor een te lage waarde toegedeeld aan de vrouw. Partijen zijn de waarde samen overeengekomen (mva, pt. 55-67). Of de vrouw nog een overwaarde op de woning zal kunnen realiseren is speculatief (mva, pt. 69). Hoe de toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt zijn, doet niets af aan de verdeling, de minnelijke regeling en de daarmee gepaard gaande toekomstige voor- of nadelen voor de vrouw (antwoordakte, p. 21).
  • v) De verklaring van de notaris mr. [notaris] (prod. 18, akte vrouw) onder wiens verantwoordelijkheid het samenlevingscontract en de overeenkomst van geldlening (rov. 6.1), in de woorden van de notaris zelf, zijn “ontworpen”, ondersteunt het standpunt van de vrouw. De notaris heeft, voor zover relevant, als volgt verklaard:
“In de situaties, dat één van partijen meer bijdraagt aan de financiering van de woning dan de ander, was en is het gebruikelijk dit schriftelijk vast te leggen, hetgeen ook is gedaan bij onderhandse akte de dato 24-02-2003.
Aangezien partijen de woning ieder voor de helft in eigendom hebben verkregen zullen zij ook, wil er geen schenkingsproblematiek aan de orde komen, de kosten van verwerving gelijk moeten dragen en zouden zij, indien de eigen middelen niet voorhanden geweest zouden zijn, het bedrag van € 181.277,35 extern hebben moeten financieren, waarvoor ieder voor de helft daarvan, derhalve ieder voor € 90.638,68, draagplichtig zou zijn. In dit geval zou de man dus ook een schuld van € 90.638,68 hebben, maar nu aan de externe financier.
Had de vrouw niet over eigen middelen ter grootte van € 181.277,35 beschikt dan zouden zij en de man dus een lening hebben moeten afsluiten. Nu heeft de vrouw in feite als bank gefungeerd voor de man.
In de onderhandse akte is geconstateerd dat de man een schuld heeft aan de vrouw gelijk aan de helft van genoemd bedrag, zijnde € 90.638,68. Door deze vastlegging is duidelijk dat deze betaling voor de man geen schenking aan hem inhoudt maar een geldlening.
Soms wordt er in een aanvullende overeenkomst een regeling opgenomen indien de woning bij vervreemding of verdeling ‘winst’ of ‘verlies’ zou opleveren. Dit gebeurt dan in de gevallen dat één van partijen meet heeft bijgedragen zonder dat daar een schuld van de ander tegenover staat, zoals hierboven vermeld.
Door de wijze waarop partijen in het onderhavige geval hun situatie hebben geregeld, namelijk ieder voor de helft eigenaar, ieder voor de helft schuldenaar wat betreft de hypothecaire lening en de man schuldenaar voor een bedrag van € 90.638,68 aan de vrouw, als voormeld, is dit hier niet nodig. Winst en verlies wordt door ieder voor de helft genoten dan wel gedragen.”
( vi) De inboedel is bij helfte verdeeld. Er is dan geen reden voor kwijtschelding van de schuld (mvg, pt. 41). De inboedel is evenredig verdeeld (mva, pt. 71)
9.7.3.
Het
hofstelt voorop dat volgens de eigen stellingen van de man sprake is van een overeenkomst van geldlening. De lener – de man – dient het bedrag van de lening dan terug te betalen op het overeengekomen tijdstip (hier: bij toedeling van de woning aan de vrouw), (art. 7A:1796 en 1800 BW; thans 7:129e BW). De man beroept zich er evenwel op dat partijen zijn overeengekomen dat hij het geleende bedrag niet of niet volledig hoeft terug te betalen bij waardedaling van de woning en dat de samenlevingsovereenkomst en overeenkomst van geldlening aldus moeten worden begrepen.
In dit verband heeft de man het standpunt betrokken dat de vrouw twee keer een bedrag van € 90.613,68 heeft geïnvesteerd in de woning. Dit standpunt is echter in strijd met de eerdere verklaringen van de man dat hij ook zélf een bedrag van € 90.613,68 heeft geïnvesteerd (mva, pt. 4.11 en 4.15 (waarnaar de man verwijst in mva, pt. 5.7)). Het gaat er ook aan voorbij dat de geldlening juist is verschaft ten behoeve van en met het oog op investering door de man zelf (rov. 9.6.4, hiervóór). Met welk ander doel (dan
zijninvestering (curs. hof)) de lening anders zou zijn verstrekt, heeft de man ook niet uitgelegd. Aan dit standpunt van de man wordt dus voorbijgegaan.
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Volgens de bewoordingen van de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst van geldlening zou de vrouw een bedrag van € 181.277,35 hebben geïnvesteerd. Op de tekst van deze overeenkomsten beroept de man zich echter niet. (Ook heeft geen van partijen aangevoerd dat met de investering door de man van de helft van dit bedrag (en de andere helft daarvan door de vrouw (ieder dus € 90.638,68)) niet gehandeld zou zijn in overeenstemming met de strekking van deze overeenkomsten, dat partijen op die manier van deze overeenkomsten afwijkende afspraken hebben gemaakt (of de overeenkomsten zouden hebben beëindigd) of dat daardoor het doel van deze overeenkomsten is gewijzigd.) Maar zelfs als de man zich aldus zou hebben beroepen op de tekst van de overeenkomsten, had hem dat niet kunnen baten. In het notariaat pleegt men een ongelijke bijdrage aan de verkrijging van een woning die op beider naam wordt gesteld (volgens de man dan door de vrouw voor een bedrag van € 181.277,35), te regelen door te bepalen dat degene die meer heeft bijgedragen dan de andere deelgenoot, een vorderingsrecht heeft op die andere deelgenoot ten bedrage van de helft van het verschil (zie L.C.A. Verstappen in zijn noot onder HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015: 1871, NJ 2015, 481 (sub 7); P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’,
WPNR2013 (6966), p. 194 (sub 14)). Verstappen merkt daarover voorts het volgende op:
“De deelgenoot die meer heeft ingebracht financiert als het ware het aandeel van de andere deelgenoot door middel van het verstrekken van een geldlening. Daarmee wordt bewerkstelligd dat beide deelgenoten voor een gelijk bedrag in de verkregen woning hebben geïnvesteerd en beide deelgenoten ook ieder voor de helft meedoen in de waardeschommeling van het goed. Er ontstaat een directe vordering van de ene deelgenoot op de andere. Er moet ook betaald worden als de waarde van de woning sterk is gedaald en het pand ‘onder water’ komt te staan, waarbij de waarde lager is dan de hypothecaire restschuld. Dit is niet onredelijk omdat de deelgenoten die ieder voor de helft gerechtigd zijn, aldus ook het verlies ieder voor de helft dragen (…)”.
Ook notaris [notaris] heeft verklaard dat dit de gebruikelijke regeling is voor het geval een van partijen meer bijdraagt aan de financiering van de woning dan de ander (akte vrouw, prod. 18, p. 1). De man heeft ook niet weersproken dat de vrouw met de geldlening het aandeel van de man heeft gefinancierd (noch uitgelegd waarvoor de lening anders bedoeld was). Ook zo bezien zou, doordat de helft van de eigen middelen van de vrouw is geïnvesteerd voor rekening van de man, dus nog steeds sprake zijn van een investering van de man.
Voor zover de man heeft willen betogen dat het risico van een waardedaling van de woning (niettegenstaande zijn investering), toch niet (volledig) voor zijn rekening moet komen, had de man een nadere toelichting moeten geven. Aan investeringen is het risico van waardedaling immers inherent, zoals de man zelf ook heeft opgemerkt. Onduidelijk in dat betoog is ook waarom de man dan juist een bedrag van € 90.638,68 heeft geleend. Verder is onduidelijk volgens welke formule de lening aan de man onderhevig zou zijn aan de waarde van de woning.
De man laat voorts na duidelijk te maken waarom de vrouw een groter gedeelte van de waardedaling van de woning voor haar rekening zou hebben willen nemen (terwijl hun aandelen in de woning gelijk waren (en overigens hun investering gelijk (door de man gefinancierd met van de vrouw geleend geld)). Het valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de vrouw ermee zou hebben ingestemd dit extra risico te lopen. Het geven van die toelichting had temeer op de weg van de man gelegen omdat partijen, volgens hem, de intentie hadden alles samen te delen. Dat de man ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet in staat was het risico van een waardedaling voor zijn rekening te nemen, is gesteld noch gebleken.
De slotsom van het voorgaande is dat de man onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft voor de door hem voorgestane uitleg van de overeenkomst van geldlening.
Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd (in het bijzonder sub (i) tot en met (vi)), leidt niet tot een ander oordeel.
Ad (i). Volgens de man is er sprake van een leemte in de overeenkomst, omdat partijen niet hebben gedacht aan waardedaling van de woning. Deze stelling is echter niet in overeenstemming met andere stellingen die de man heeft betrokken over de bedoeling die partijen hadden met de overeenkomst van geldlening, en zij kan reeds daarom niet worden aanvaard. De man heeft namelijk ook verklaard, kort samengevat, dat het nimmer de bedoeling is geweest dat een waardevermindering van de woning “volledig” (voor het hele bedrag van € 90.613,68) voor rekening van de man zou komen, maar dat het uitgangspunt was, dat de waarde van de lening onderhevig zou zijn aan de waarde van de woning. Dit veronderstelt dat partijen wél hebben gedacht aan een waardedaling van de woning. Ook voor de rechtbank heeft de man al in die zin verklaard: “partijen hebben afgesproken dat [de man] in geval van onderwaarde naar rato minder zou moeten terugbetalen” (pv 29 jan. 2013). Het voorgaande maakt duidelijk dat partijen, volgens de man, juist wel hebben gedacht aan waardevermindering van de woning (en de overeenkomst ter zake geen leemte bevat).
Bovendien is de strekking van de door partijen opgetuigde constructie de man in staat te stellen (samen met de vrouw) te investeren in de woning; daaraan is het risico van een waardedaling van de woning inherent (“investeringen kunnen nu eenmaal in waarde dalen” aldus de man zelf). De waardedaling komt krachtens de aard van die constructie juist voor rekening van de man (vgl. art. 6:258 lid 2 BW). De vrouw mocht er daarbij op vertrouwen dat de man de lening zou terugbetalen ook in geval van waardedaling van de woning. De man heeft ook niet aangevoerd dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten niet in staat was het risico van een waardedaling te dragen en dit laatste is het hof ook niet gebleken.
Ad (ii). De stelling van de man dat de geldleningsovereenkomst is gesloten met het doel te voorkomen dat de vrouw de man moest “uitkopen” (waarbij het hof ervan uitgaat dat de man hiermee het geval op het oog heeft dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld), gaat al niet op omdat, zoals de vrouw aanvoert, helemaal niet zeker was dat de vrouw bij het eind van de relatie de woning toegedeeld wilde krijgen. Het betoog van de vrouw vindt steun in de overeenkomst van geldlening die naast toedeling van de woning aan een van partijen (dus niet alleen de vrouw) ook uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van vervreemding van de woning aan een derde. Overigens is niet duidelijk wat de man bedoelt met “uitkoop” door de vrouw van de man, noch wat de grondslag is voor de kennelijk door de man veronderstelde aanspraak (die noopt tot “uitkoop”).
Ad (iii). Volgens de man zijn de samenlevingsovereenkomst en overeenkomst van geldlening niet besproken met de notaris. Dit is niet in overeenstemming met de verklaring van de notaris dat hij niet beschikt over de “indertijd gemaakte gespreksnotities” (akte vrouw, prod. 18, p. 1) en de verklaring van de man dat “de heer [notaris] klaarblijkelijk geen herinnering meer heeft van hetgeen destijds tussen en met partijen is besproken” (antwoordakte, pt. 4). Verder is de samenlevingsovereenkomst ook ondertekend ten overstaan van de notaris en dat dit met de daarmee samenhangende overeenkomst van geldlening, die op dezelfde dag is getekend, niet is gebeurd, is gesteld noch gebleken; er mag dan ook van worden uitgegaan dat de overeenkomst van geldlening wél is besproken met de notaris, zoals de vrouw ook betoogt. Wat hier verder ook van zij, de man heeft het hof niet duidelijk gemaakt hoe deze omstandigheid (“de overeenkomsten zijn niet besproken met de notaris”) kan dienen ter ondersteuning van de uitleg die hij geeft aan de overeenkomsten. Dit geldt ook voor de adviserende rol van de vader van de vrouw en de overige omstandigheden waarop de man zich sub (iii) heeft beroepen. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat hij niet gewezen is op een voor hem negatieve uitkomst, laat hij na duidelijk te maken door wie hij niet gewezen is op een voor hem negatieve uitkomst, terwijl bovendien de strekking van de door partijen opgetuigde constructie is om de man in staat te stellen (samen met de vrouw) te investeren in de woning; daaraan is het risico van een waardedaling van de woning inherent (“investeringen kunnen nu eenmaal in waarde dalen” aldus de man zelf); het hof volstaat verder met een verwijzing naar hetgeen het hiervóór sub (i) overwoog.
Ad (iv). Het is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man de geldlening moet terugbetalen. De woning is niet voor een te lage waarde aan de vrouw toegedeeld; partijen zijn de waarde immers samen overeengekomen. Als de vrouw de woning over een aantal jaar al zal verkopen is het niet “hoogstwaarschijnlijk” dat een flinke overwaarde zal resteren. Dat is onzeker. Partijen hebben de woning verdeeld en de vrouw is daardoor enig eigenaar van de woning geworden; daardoor profiteert zij van waardestijgingen van de woning, maar moet zij ook waardedalingen voor haar rekening nemen. Daaraan gaat de man voorbij. Het verweer dat de man niet in staat is tot terugbetaling van het geleende bedrag, bevrijdt hem niet van de verplichting tot terugbetaling (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, rov. 3.3.2). Bij terugbetaling van de lening, ten slotte, draait de man niet alleen op voor de waardevermindering van de woning; de vrouw is met een gelijk bedrag verarmd.
Ad (v). Terecht voert de man aan dat uit de verklaring van notaris [notaris] niet de bedoeling van partijen bij het opstellen van de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst van geldlening kan worden afgeleid. De notaris verklaart in de kern alleen over wat gebruikelijk is in situaties waarin een van partijen meer bijdraagt aan de financiering van een woning. Het hof zal de verklaring in zoverre dan ook buiten beschouwing laten. De man ontleent aan de verklaring overigens geen argumenten ter ondersteuning van de uitleg van de overeenkomsten die hij voorstaat.
Ad (vi). Hier betoogt de man, naar het hof begrijpt, niet dat slechts een klein deel van de geldlening is geïnvesteerd in de woning. Die stelling zou namelijk niet in overeenstemming zijn met de eerder door de man betrokken stellingen dat hij een bedrag van € 90.638,68 heeft geïnvesteerd dan wel dat de vrouw twee keer dit bedrag heeft geïnvesteerd in de woning. De man heeft ook niet duidelijk gemaakt welk bedrag wél en welk bedrag niet is geïnvesteerd in de woning. Maar zelfs als de man zou hebben willen betogen dat een gedeelte van het geleende geld niet is geïnvesteerd in de woning, doet dit er niet aan af dat hij dit geld heeft geleend en dit dus moet terugbetalen. Het hof verstaat de klacht van de man dan ook aldus dat hij is onderbedeeld bij de verdeling van de inboedelgoederen (en dat daarom niet de hele geldlening hoeft te worden terugbetaald). De rechtbank heeft de verdeling van de inboedelgoederen al vastgesteld (bij helfte). Tegen dat oordeel heeft de man geen kenbare grief gericht, zodat van de juistheid van die verdeling moet worden uitgegaan. Voor zover de man bij (antwoord)akte alsnog deze grief heeft willen opwerpen, is dat in strijd met de twee conclusie-regel (van uitzonderingen daarop is niet gebleken). Bij gelegenheid van de comparitie zijn nog nadere afspraken gemaakt over de inboedel, maar ook daar is de kwestie van de waarde van de inboedel (of enige onderbedeling van de man) niet opnieuw opgeworpen of onderdeel gemaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep. Van enige onderbedeling bij de verdeling van de inboedel is overigens ook niet gebleken.
Het hof stelt, concluderend, vast dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten die de man verplicht tot terugbetaling van het volledige door hem geleende bedrag. Een voorbehoud dat de man niet of niet volledig behoeft terug te betalen in geval van waardedaling van de woning is daarbij niet gemaakt. De vrouw heeft het aandeel van de man door middel van het verstrekken van een geldlening aan hem gefinancierd. Daarmee hebben partijen voor een gelijk bedrag in de verkregen woning geïnvesteerd en komt een waardedaling van de woning ook voor rekening van beide partijen. De grieven 3 en 4 van de man falen dan ook.
Wettelijke rente
De vrouw heeft over de door de man terug te betalen geldsom ook nog wettelijke rente gevorderd, met ingang van 20 augustus 2014 (datum toedeling woning aan de vrouw) tot aan de dag der algehele voldoening. Deze vordering zal als niet-weersproken worden toegewezen.
Kosten verklaring notaris [notaris]
9.8.
De
vrouwstelt in haar akte dat de verklaring is opgevraagd in het kader van het tussenarrest en werd afgelegd ten behoeve van beide partijen. Daarom dient de man de helft van de kosten aan de vrouw te voldoen.
De
manmaakt bezwaar. De verklaring heeft geen waarde in deze procedure, aangezien de man alleen een taalkundige uitleg geeft van de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst van geldlening. De man is ook niet gekend in het raadplegen van de notaris.
Het
hofoordeelt als volgt. De man heeft niet ingestemd met de opdracht aan de notaris. Bij gebreke van een grondslag voor de vordering van de vrouw (van andere grondslagen is ook niet gebleken), zal deze worden afgewezen.
Camper (grief 4 van de vrouw)
9.10.
De vrouw heeft aangeboden dat zij met bankafschriften kan aantonen dat zij privévermogen heeft besteed aan de camper. Het hof heeft de vrouw toegelaten tot die bewijslevering (rov. 6.17 hiervóór).
Bij akte heeft de vrouw verklaard dat zij geen andere bankafschriften over kan leggen dan die reeds zijn aangeleverd. Dit betekent dat de grief faalt.
Grief 1 en 2 van de man (spaar-/beleggingspolis).
9.11.
Deze grieven strekken ertoe dat de vrouw aan de man ingevolge de toedeling aan haar van de spaar-/beleggingspolis, de man een bedrag van € 51.152,69 dient te voldoen.
Evenals de grieven 1 en 3 van de vrouw, is ook deze grief achterhaald door de feiten. De woning is inmiddels verdeeld en geleverd aan de vrouw. Daarbij is de waarde van de spaar-/beleggingspolis ten goede gekomen aan de bank (en de bank heeft daartegenover de restschuld en de hypotheekrente-achterstand kwijtgescholden). Het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 6.10 en 6.14, hiervóór. Er bestaat dan geen grond voor toewijzing van het gevorderde. De grieven van de man falen.
De gevolgen van de nieuwe omstandigheden (levering woning aan vrouw en kwijtschelding door bank)
9.12.
Partijen hebben het hof onvoldoende ingelicht over de gevolgen van de levering van de woning aan de vrouw en de kwijtschelding door de bank en met name of partijen ter zake nog verrekenaanspraken hebben (ter zake van (o.m.) de hypotheekrente-achterstand (bestreden vs, rov. 3.5); de spaar-/beleggingspolis (bestreden vs, rov. 2.2.2 en 2.2.3, 3.1 en 3.3) en de onderwaarde (bestreden vs, rov. 2.1.5, 2.2.1-2.2.3 en 3.3). Het hof kan daarover derhalve geen oordeel geven. Het hof gaat er van uit dat partijen in onderling overleg kunnen vaststellen hetgeen zij ter zake van die verrekenaanspraken nog aan elkaar verschuldigd zijn.
Grief 5 van de man (gebruiksvergoeding)
9.13.1.
De grief keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de door de man gevorderde gebruiksvergoeding. De grief wordt voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval het hof bepaalt dat de helft van de hypotheekrente-achterstand voor rekening van de man dient te komen (mva incid appel, pt. 4.9). De man vordert een vergoeding van € 431,50 per maand, over de periode van 22 januari 2011 tot het moment waarop het transport van de woning heeft plaatsgevonden. Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij het genot van de woning mist en de vrouw thans vordert dat de man de helft van de hypotheekrente-achterstand voor zijn rekening neemt (grief 1 van de vrouw). De hoogte van de gebruiksvergoeding van de gevorderde gebruiksvergoeding is gelijk aan de helft van de hypothecaire rente.
9.13.2.
De vrouw begrijpt de grief als een voorwaardelijke grief, namelijk aldus dat indien en voor zover de man zijn aandeel in de lasten van de hypothecaire lening dient te voldoen op grond van grief 1 van de vrouw, hij aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding (mva in incid appel, pt. 84). De onderwaarde van de woning staat al in de weg aan toekenning van een gebruiksvergoeding en partijen zijn impliciet overeengekomen dat geen gebruiksvergoeding aan de orde diende te zijn.
9.13.3.
Het hof oordeelt als volgt. Omdat grief 1 faalt, is aan de voorwaarde waarop de grief is ingesteld al niet voldaan. Grief 5 van de man behoeft daardoor geen bespreking.
Grief 6 van de vrouw (totaalbedrag dat de vrouw aan de man dient te voldoen)
9.14.
Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven waarop hiervóór al is beslist. De grief behoeft daarom geen verdere bespreking.
Bewijsaanbod van de man en van de vrouw
9.15.
Het bewijsaanbod van de man (mva, pt. 6) en dat van de vrouw (mvg, pt. 92, mva incid. appel, pt. 91 en antwoordakte, pt. 23) is niet voldoende specifiek zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Proceskosten
9.16.
Beide partijen hebben een veroordeling in de proceskosten gevorderd. Het hof wijst die vorderingen af. Evenals de rechtbank zal het hof met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
9.17.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het principaal appel gedeeltelijk doel treft. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw recht doen.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 december 2013;
en opnieuw rechtdoende:
verdeelt de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende vermogensbestanddelen als volgt:
aan [appellante] :
  • de inboedelgoederen vermeld onder punt 44 in de dagvaarding;
  • de Seat Cordoba, kenteken [kenteken 1] ;
  • de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] ;
aan [geïntimeerde] :
- de inboedelgoederen vermeld op de bij dagvaarding als productie 8 overgelegde inboedellijst onder het kopje:
- “Hij is al meegenomen”;
- “Ouders [ouders van geintimeerde] nog mee te nemen”;
- de onder punt 43 in de dagvaarding vermelde goederen;
- de helft van de kinderfoto’s;
- de Peugeot, kenteken [kenteken 2] ;
- de (verkoopopbrengst van de) camper;
bepaalt dat [appellante] de hypotheekschuld van € 260.000,-- voldoet als eigen schuld en [geïntimeerde] daarvan vrijwaart en er zorg voor draagt dat de hypotheeknemer SNS Bank [geïntimeerde] ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uit hoofde van de hypothecaire schuld bestaande verplichtingen;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van:
- € 90.638,68 ( € 90.638,68 (ter zake van de geldlening), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 20 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 3.250,-- ( € 3.250,-- (ter zake van de camper);
bepaalt dat [appellante] en [geïntimeerde] de notariskosten verbonden aan de levering van het onverdeeld aandeel van [geïntimeerde] in de woning aan [appellante] en de kosten verbonden aan de wijziging van de hypothecaire geldlening ieder voor de helft dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] mee te werken aan, en al het nodige te ondernemen om, te bewerkstelligen dat de tenaamstelling van de ASN-rekening [ASN-rekening 1] ten behoeve van [kind 1] en de tenaamstelling van de ASN-rekening [ASN-rekening 2] ten behoeve van [kind 2] op naam van beide partijen gezet worden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2018
griffier rolraadsheer