ECLI:NL:GHSHE:2018:5486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
18/00163
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank Limburg, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de Heffingsambtenaar de aanslag correct heeft gespecificeerd. De belanghebbende betwist de datum van de naheffingsaanslag en de hoogte van het bedrag, maar het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag op de juiste wijze is vastgesteld. De belanghebbende heeft ook verzocht om een proceskostenvergoeding, maar het Hof oordeelt dat er geen aanleiding is voor een vergoeding. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00163
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 16 maart 2018, nummer ROE 17/1027 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 1,90 parkeerbelasting en € 60 kosten (hierna: de naheffingsaanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 9 juni 2016 om 10.45 uur stond de auto van belanghebbende, met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd aan [adres] te [plaats 2] . Een parkeercontroleur heeft op dat moment geconstateerd dat achter de voorruit geen parkeerkaartje lag. Tot de gedingstukken behoort een ter zake van de naheffingsaanslag opgesteld brondocument inclusief foto’s die de parkeercontroleur op het moment van constatering van voornoemde overtreding van de auto heeft gemaakt. Het brondocument vermeldt een naheffing van € 60 en tariefkosten van € 1,90.
2.2.
Met dagtekening 31 juli 2016 is een duplicaat van de naheffingsaanslag (hierna: het duplicaat) verzonden naar het adres van belanghebbende. Op het duplicaat staat dat de naheffingsaanslag op 9 juni 2016 is opgelegd en dat de kosten van de naheffing € 60 en de kosten parkeerheffing €1,90 bedragen.
2.3.
Op 1 september 2016 heeft belanghebbende een pro forma bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend en op 7 september 2016 de motivering van het bezwaar.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 februari 2017 vermeldt de Heffingsambtenaar het volgende:
“Op 6 november 2015 heeft de gemeente Venlo de Verordening Parkeerbelastingen 2016 vastgesteld. In deze Verordening respectievelijk in de bijlagen is opgenomen dat de naheffingsaanslag met ingang van 1 januari 2016 € 60,00 bedraagt en het uurtarief voor straat-parkeren € 1,90 per uur. De naheffingsaanslag is correct vastgesteld.”
In bijlage 4 van de door de gemeente Venlo vastgestelde Verordening Parkeerbelastingen 2016 (hierna: de Verordening) staat onder onderdeel A “Kosten naheffingsaanslag”:
“Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen bedraagt het bedrag van de naheffingsaanslag met ingang van 1 januari 2016 maximaal € 60,00. Het tarief voor 2016 wordt derhalve € 60,00.”
2.5.
Op 1 maart 2017 heeft belanghebbende per mail gereageerd op de uitspraak van de Heffingsambtenaar.
2.6.
Op 20 maart 2017 heeft de Heffingsambtenaar per mail als volgt gereageerd:
“Zoals u reeds bekend is er reeds uitspraak gedaan op het door u ingediende bezwaarschrift. Zoals u zelf ook al aangeeft is de volgende stap een beroepsprocedure. Naar mijn mening is de verordening van Venlo correct opgesteld, er wordt verder inhoudelijk niet meer gereageerd op dit dossier.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
II. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.1.
Belanghebbende stelt dat het duplicaat van de naheffingsaanslag als datum van de aanslag 31 juli 2016 vermeldt. Volgens belanghebbende kan niet feitelijk vastgesteld worden dat de naheffingsaanslag is gedateerd op 9 juni 2016. De naheffingsaanslag zelf ontbreekt immers in het dossier. Verder stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist heeft gespecificeerd. Ter onderbouwing wijst belanghebbende op de onder de feiten omschreven bedragen in het brondocument (2.1.) en de uitspraak op bezwaar (2.4.). De Heffingsambtenaar noemt hier een (naheffings)aanslag van € 60 terwijl volgens belanghebbende de naheffingsaanslag € 1,90 bedraagt.
4.2.
De Heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag dateert van 9 juni 2016. De Heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de foto’s en status van het brondocument en tevens naar een verzamelbestand met duplicaataanslagen van juli 2016 van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: het verzamelbestand) waar het brondocument in voor komt. Verder stelt de Heffingsambtenaar dat de naheffingsaanslag terecht is vastgesteld op € 61,90. Hij verwijst onder andere naar artikel 234 van de Gemeentewet, waar is bepaald dat de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag onderdeel uit maken van de naheffingsaanslag.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag dateert van 9 juni 2016. Zowel uit de status en foto’s van het brondocument, het verzamelbestand als het duplicaat blijkt dat de naheffingsaanslag is opgelegd op 9 juni 2016. Belanghebbende heeft het tegengestelde niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Ingevolge artikel 225, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering een belasting worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
4.5.
Het derde en vijfde lid van artikel 234 van de Gemeentewet luiden als volgt:
“3. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.”
“5. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.”
Uit voormelde bepaling blijkt dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting bestaat uit het belastingbedrag voor (in beginsel) het parkeren gedurende 1 uur en bedrag aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
4.6.
Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar op basis van het bovenstaande en de verordening de naheffingsaanslag terecht op € 61,90 heeft vastgesteld. Op het duplicaat is dit bedrag op een juiste wijze nader gespecificeerd. De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag in zijn uitspraak op bezwaar onjuist heeft gespecificeerd faalt. Belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraak onvoldoende dan wel onzorgvuldig is gemotiveerd. Daargelaten wat daarvan zij, merkt het Hof op dat deze klacht – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - ongegrond is reeds omdat blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat het Hof verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen (onder meer: de arresten van de Hoge Raad van 15 april 1953, 11 275, BNB 1953/155; van 4 april 1973, 17 036, BNB 1973/117; van 25 oktober 1978, 18 967, BNB 1978/311; van 26 maart 1980, 19 418, BNB 1980/161; van 26 februari 1986, 23 567, BNB 1986/138 en van 5 april 1995, 30 120, ECLI:NL:HR:1995:AA1541).
4.7.
Voorts overweegt het Hof dat belanghebbende niet heeft gesteld door de (vermeende) gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar, daargelaten of daar sprake van is, te zijn benadeeld, zodat vraag II mede ontkennend kan en zal worden beantwoord op grond van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van vraag II
4.8.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, omdat de Heffingsambtenaar de communicatie na de bezwaarfase heeft beëindigd, waardoor belanghebbende zich gedwongen voelde om in beroep te gaan.
4.9.
Het Hof volgt belanghebbendes stelling niet. Belanghebbende is voor het doen van uitspraak op bezwaar gehoord. Dat belanghebbende na de uitspraak op bezwaar niet nog een keer is gehoord kan niet tot de conclusie leiden dat de Heffingsambtenaar tot een beroepsprocedure heeft gedreven. De Heffingsambtenaar heeft dan ook niet onjuist gehandeld middels de mail van 20 maart 2017. Belanghebbende heeft op basis van dit geschilpunt geen recht op een proceskostenvergoeding.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

- Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 31 december 2018 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van S.C. Koenders, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.