Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2017;
- de door de griffier opgemaakte en voor afschrift getekende aantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 februari 2017, ingekomen ter griffie op 26 oktober 2017;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2017;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2017;
3.De beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep
“De afdracht van de maandelijkse overzichten levert soms nog wel problemen op voor wat betreft de maandelijkse kastelling.”en
“De volgende zaken zijn verder ook nog besproken. Je moet véél eerder de geldafdrachten doen naar de bank, Laat dit niet te lang liggen. Dit is ook ter bescherming van het personeel er MAG niet te veel geld in de kluis liggen. Uitgangspunt is maximaal de omzet van 1 week. Let bij het beantwoorden van mails ook op de manier hoe je zaken beantwoord (taalkundig). Slordige mails komen erg onprofessioneel over. (…)”.
“Ik was tevreden over haar functioneren. Als u zegt dat hier stukken uit 2012 en 2014 ter sprake zijn geweest waarin toch wat punten stonden dan zeg ik dat ik dat niet op slecht functioneren vind duiden.”en
“De heer [betrokkene 1] citeert passages uit het verslag van 2012. Vervolgens ook uit het verslag 2014. De punten die hij noemt waren voor mij geen reden om ontevreden te zijn. Punten uit 2012 moet je niet laten gelden in een beoordeling in 2015. Bovendien zijn die punten in de loop van de jaren verbeterd. Ik wil in concreto nog zeggen dat mevrouw [appellante] vanaf 2012 wekelijks de kasgelden afdroeg.”
“Er is in 2015 een kasverschil geconstateerd. Ik heb daar uitgebreid onderzoek naar gedaan. Er kwam uit dat er inderdaad geld uit de kas verdwenen was, maar op dat moment was het wel zo dat alle medewerkers toegang hadden tot de kas. Ik heb wel geconcludeerd dat er geld was ontvreemd, maar ook na uitgebreid onderzoek is niet aan het licht gekomen wie dat gedaan had. In de loop van het onderzoek heb ik samen met [appellante] bekeken hoe alles in elkaar zat. In mijn ogen was er geen reden om [appellante] te verdenken . Mijn gedachten gingen toen wel uit naar een andere medewerker (…).”
“Over die lijst kan ik het een en ander zeggen omdat het ook gaat om dingen die in 2015 al golden. Bijvoorbeeld punt 2 over die huurberekening: dat wordt al heel lang binnen de stichting zo gedaan, dus dat is niet incorrect. Ik zie dat terugkomen bij punt 5, 7 en 17.”en
“Ik maak nog de opmerking dat ik in 2016 nooit ben geraadpleegd door het bestuur. Misverstanden zouden dan voorkomen hebben kunnen worden. Naar aanleiding van die lijst waar we het zojuist over gehad hebben zou ik dan op dingen hebben kunnen wijzen die nu ten onrechte als fouten geboekt staan.”. Hoewel het hof wel degelijk vraagtekens heeft bij de kastekorten en de verantwoordelijkheid van [appellante] voor de kas, kan het hof er niet zonder meer vanuit gaan dat het kastekort door [appellante] is veroorzaakt of te wijten is aan haar nalatigheid of iets dergelijks. Maar zelfs als dat wel zo zou zijn, dan is van belang dat [appellante] onvoldoende gelegenheid heeft gekregen zich te verbeteren. Daarop zal in het hierna volgende nader worden ingegaan.
“(…) uit het verslag 2014. De punten die hij noemt waren voor mij geen reden om ontevreden te zijn.”.
“De auteur vraagt duidelijkheid over de vraag of met de «billijke vergoedingen» zoals opgenomen in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW hetzelfde type vergoeding is bedoeld als de vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zoals deze elders in het wetsvoorstel is opgenomen. Hierover bestaat in de literatuur discussie. Hierbij kan de regering bevestigen dat er sprake is van hetzelfde type vergoeding; in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW is er voor de daarin bedoelde specifieke gevallenreeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid.”(Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 113) [onderstreping hof].
“De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32 en 34 en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.”Vervolgens is de Hoge Raad in die beschikking ingegaan op omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding, zoals de vraag of de werkgever ook op rechtmatige wijze de arbeidsovereenkomst had kunnen beëindigen en op welke termijn dat had kunnen gebeuren, en de vraag of de werknemer andere inkomsten heeft of in redelijkheid kan verwerven.