ECLI:NL:GHSHE:2018:5351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
17/00757
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en aanslagen onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een melkveebedrijf met een bedrijfswoning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 491.000, maar na bezwaar van de belanghebbende was deze waarde verlaagd naar € 402.000. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de Rechtbank de uitspraken op bezwaar had moeten vernietigen, omdat de WOZ-waarde ambtshalve was verlaagd. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woondelen niet correct was vastgesteld, en dat de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning was aangemerkt. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en handhaafde de waarde van de onroerende zaak na ambtshalve vermindering. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige
Belastingkamer
Kenmerk: 17/00757
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 oktober 2017, nummer SHE 17/276, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 29 februari 2016, vervat in een op dezelfde datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de Heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] 21 te [plaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 491.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (eigenarenheffing en gebruikersheffing) voor het kalenderjaar 2016 bekendgemaakt (hierna: de aanslagen OZB).
1.2.
Na daartegen op 25 februari 2016 door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 december 2016 het bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak verminderd naar een waarde van € 447.000.
Bij ambtshalve aanpassing van 6 januari 2017 is de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar een waarde van € 402.000.
1.3.
Tegen de uitspraken op bezwaar is op 22 januari 2017 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep bij op 6 oktober 2017 verzonden uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak is op 17 november 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 augustus 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [A] en de heer [B] (taxateur).
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in matige staat van onderhoud verkerend melkveebedrijf met een bedrijfswoning, gelegen in het centrum van [plaats] . De onroerende zaak bestaat meer specifiek uit een eenvoudige vrijstaande woning en een bedrijfsgedeelte. Bij de bedrijfswoning is een perceel van 850 m² in de waardebepaling betrokken en bij de niet-woning een perceel van 5.900 m².
2.2.
Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de Heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd van 16 mei 2017, opgemaakt door de heer [B] , Register Taxateur. In dit taxatierapport taxeert de heer [B] de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2015 - na een inpandige opname op 2 juni 2016 - op een waarde in het economische verkeer van € 402.000. In dit taxatierapport is een specificatie opgenomen van de geregistreerde delen van de bedrijfswoning en het melkveebedrijf en van de “Heffingsmaatstaf gebruik”;
in deze heffingsmaatstaf is de waarde niet-woning gesteld op € 136.638 en de waarde woning op € 266.116. In de specificatie van de geregistreerde delen is een correctie van
€ 50.000 vermeld voor de ligging en een correctie van € 15.000 voor verkleinen bouwblok.
Onder “Heffingsmaatstaf gebruik” zijn de correcties voor de ligging en verkleinen bouwblok uitgesplitst voor de waarde niet-woning en waarde woning.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of, bij de vaststelling van de WOZ-waarde op € 402.000, de waarde van de woondelen en daarmee de heffingsmaatstaf van de aanslag onroerende-zaakbelastingen en de gebruikersheffing juist is vastgesteld. Met name is in geschil of de onroerende zaak terecht als niet-woning is aangemerkt.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot het vaststellen van de waarde van de woondelen op € 285.000, tot het verminderen van de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen, tot het toekennen van de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof en een schadevergoeding van een nader te bepalen bedrag aan wettelijke rente. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, kan ter zake van binnen een gemeente gelegen onroerende zaken een belasting worden geheven van degene die een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, gebruikt.
In artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van Hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak na ambtshalve aanpassing € 402.000 bedraagt.
4.3.
Voor de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient komt het er, gelet op artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, op aan of ten minste 70% van de WOZ-waarde kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan die eis voldaan
,dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerende-zaakbelasting ten aanzien van het gebruik (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad 15 november 2014, ECLI:NL:HR:2013:1125).
4.4.
In opdracht van de Heffingsambtenaar is door taxateur [B] een taxatierapport van 16 mei 2017 opgesteld, waarin de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum wordt getaxeerd op € 402.000. In het taxatierapport wordt deze waarde voor een bedrag van € 266.116 aan de woning toegerekend. In het taxatierapport is inzichtelijk gemaakt op welke wijze de correcties vanwege ligging (€ 50.000) en verkleinen bouwblok (€ 15.000) zijn toegerekend aan de woning en de niet-woning.
Belanghebbende heeft zelf geen taxatierapport of een andere waarde-onderbouwing ingebracht.
4.5.
Het Hof komt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar met de overlegging van het taxatierapport van 16 mei 2017 en hetgeen ter zitting bij de Rechtbank en het Hof is aangevoerd de waarde van de onroerende zaak en de toerekening van de waarde aan woondelen en niet-woondelen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Heffingsambtenaar is dus in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Omdat het bedrag dat kan worden toegerekend aan de woning lager is dan 70% van de totale waarde is terecht een aanslag opgelegd naar het tarief voor niet-woningen en een aanslag ten aanzien van het gebruik.
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan aan het vorenstaande niet afdoen. Anders dan door belanghebbende verondersteld, is door de Rechtbank noch door de Heffingsambtenaar een navorderingsaanslag opgelegd. Dat de aan de niet-woning toegerekende waarde (thans € 136.638) is verhoogd ten opzichte van de kennelijk bij de ambtshalve vermindering gehanteerde toerekening van € 116.995 betekent ook niet dat alsnog een hogere aanslag gebruikersheffing zal worden opgelegd. Het Hof zal bepalen dat de – na de vermindering - opgelegde aanslagen worden gehandhaafd.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof is evenmin sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is niet gebleken dat hij in zijn mogelijkheid is beperkt om de WOZ-waarde te betwisten. Naar aanleiding van zijn bezwaar is de waarde ook verlaagd. Belanghebbende beschikte daarnaast over de mogelijkheid om door middel van bezwaar en/of beroep tegen een eventuele aanslag IB/PVV de vermindering van het eigenwoningforfait in verband met de verlaging van de waarde van het woongedeelte te bewerkstelligen. Indien belanghebbende er voor heeft gekozen om van deze mogelijkheden geen gebruik te maken, staat het hem overigens vrij om de Belastingdienst te verzoeken om zijn aanslag IB/PVV alsnog ambtshalve te verminderen in overeenstemming met de verlaging van de waarde van het woongedeelte tot € 266.116.
4.8.
De Heffingsambtenaar heeft, hangende het beroep, de WOZ-waarde ambtshalve verlaagd en de daarop gebaseerde aanslagen verminderd, zodat de Rechtbank de uitspraken op bezwaar had moeten vernietigen.
Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de uitspraken van de Heffingsambtenaar vernietigen.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende vraagt op de voet van het bepaalde in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om een vergoeding van de in verband met deze zaak geleden schade. De omvang van deze schade stelt hij op de wettelijke rente.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij door toedoen of nalaten van de Heffingsambtenaar schade heeft geleden of zal lijden in de zin van artikel 8:88 van de Awb.
4.11.
Het Hof acht daarom geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het Hof beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 200 (2 x 2 uren x € 50). De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard tegen vergoeding van deze verletkosten geen bezwaar te hebben. Het Hof acht deze vergoeding redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de waarde van de onroerende zaak zoals deze luidt na de ambtshalve
vermindering van de Heffingsambtenaar, en handhaaft de daarop gebaseerde aanslagen
OZB dienovereenkomstig;
- gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de
behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde
griffierecht van, in totaal, € 170 vergoedt, en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof,
aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 200.
Aldus gedaan op 20 december 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.