ECLI:NL:GHSHE:2018:5069

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.149.090_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een perceel grond en de vraag naar eigendom door verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee broers over de verdeling van een perceel grond dat zij in 1988 gezamenlijk hebben gekocht. De broers hebben in 1997 een correctieakte ondertekend, waarin de oppervlakte van de percelen werd aangepast en een erfdienstbaarheid werd gevestigd. De kwestie ontstond toen bleek dat de werkelijke oppervlakten van de percelen afweken van wat in de correctieakte was vastgelegd. De geïntimeerde vorderde in eerste aanleg dat de appellant zou meewerken aan een feitelijke correctie van de percelen, maar de rechtbank verwierp het verweer van de appellant dat hij het perceel door verjaring in eigendom had verkregen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet als bezitter te goeder trouw kon worden aangemerkt en dat de verjaringstermijn nog niet was verstreken. In hoger beroep heeft de appellant zijn grieven tegen deze beslissing herhaald, maar het hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de correctieakte uit 1997 als beginpunt voor de verjaringstermijn moet worden beschouwd en dat de appellant niet te goeder trouw was. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding toegewezen, met uitzondering van een deel van de gevorderde advocaatkosten. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, met uitzondering van de kosten van een comparitie die was aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht handel
zaaknummer gerechtshof 200.149.090/03
(zaaknummer rechtbank C/04/97412 / HA ZA 09-879)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat mr. D.J.P.H. Stoelhorst,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. M. Moszkowicz.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 8 juli 2014 wordt verwezen naar het arrest van die datum. De bij dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014 en is (wegens afwezigheid van de advocaat van [geïntimeerde] ) voortgezet op 21 oktober 2014. De van die comparities opgestelde processen-verbaal bevinden zich bij de stukken. Vervolgens is de zaak in verband met onderhandelingen tussen partijen doorgehaald en opnieuw opgebracht waarna [appellant] een memorie van grieven heeft genomen waarop [geïntimeerde] heeft gereageerd met de memorie van antwoord tevens eisvermeerdering (met producties). Daarop volgde een akte naar aanleiding van de eisvermeerdering van [appellant] en een antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Het gaat in deze zaak om twee broers die in 1988 samen een perceel grond van 1.270 m2 hebben gekocht aan de [adres] in de gemeente [gemeente] . In de leveringsakten is opgenomen dat beide broers een even groot gedeelte van het toen nog ongesplitste perceel zouden krijgen. Op initiatief van [geïntimeerde] zijn in 1997 de leveringsakten (hierna: de correctieakte 1997) gecorrigeerd in die zin dat de verkopers en [geïntimeerde] respectievelijk [appellant] als kopers verklaarden dat telkens is geleverd een perceel met een oppervlakte van 635 m2. Bij deze correctieakte is tevens een erfdienstbaarheid gevestigd waarbij [geïntimeerde] het recht van overpad heeft verkregen om over het perceel van [appellant] van (en naar) de openbare weg te gaan om zo zijn eigen perceel te kunnen bereiken. Het perceel van [geïntimeerde] is hernummerd in sectie [sectie] , nummer [nummer 1] , en dat van [appellant] in sectie [sectie] , nummer [nummer 2] . Later bleek uit kadastrale gegevens dat de werkelijke oppervlakten van deze percelen van de correctieakte 1997 afweek. Het perceel van [geïntimeerde] had een oppervlakte van 510 m2 en dat van [appellant] 760 m2.
2.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd om [appellant] te veroordelen mee te werken aan een zodanige (feitelijke) correctie dat het perceel van [geïntimeerde] even groot is als dat van [appellant] . In zijn verweer heeft [appellant] zich onder meer beroepen op verkrijgende verjaring en afstand van recht door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft dit verweer verworpen. [appellant] kan niet als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt van het stuk grond waar het geschil in feite over gaat. Uit de correctieakte 1997 en de nadien verstuurde brieven van [geïntimeerde] aan [appellant] blijkt dat [geïntimeerde] zich niet heeft neergelegd bij de feitelijk gegroeide toestand. Verder moet het voor [appellant] duidelijk zijn geweest dat de oppervlakte van zijn perceel ruim groter was dan dat van [geïntimeerde] . De rechtbank overwoog voorts dat de verjaringstermijn van twintig jaar voor een bezitter niet te goeder trouw sinds 1997 nog niet was verstreken. Van het prijsgeven van rechten is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft vervolgens het voorstel van de door haar benoemde deskundige tot correctie van het perceel overgenomen. De deskundige heeft, kort gezegd, voorgesteld dat aan [geïntimeerde] het vlak [vlak] (oftewel perceelnummer [perceelnummer] , zie kadastrale kaart als bijlage bij eindvonnis van de rechtbank van 8 januari 2014) wordt toebedeeld welk gedeelte het kadastrale nummer [perceelnummer] heeft gekregen. De rechtbank heeft bij dat vonnis [appellant] veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van het oorspronkelijke perceel door middel van toedeling aan [geïntimeerde] van perceelnummer [perceelnummer] (zie kadastrale kaart als bijlage bij vonnis van de rechtbank van 8 januari 2014), op verbeurte van een dwangsom, en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 4.270,54 aan [appellant] op voorwaarde dat [appellant] de zich op dat perceel bevindende loods afbreekt, dan wel € 1.774,46 voor het geval hij de afbraak aan [geïntimeerde] overlaat. De proceskosten zijn gecompenseerd. Aan dat vonnis is in 2014 door partijen feitelijk uitvoering gegeven.
2.3.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij de appelprocedure, althans beroept hij zich op strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans strijd met een goede procesorde, omdat [appellant] na het eindvonnis van de rechtbank uit 2014 drie jaar zou hebben stilgezeten alvorens de appelprocedure aanhangig te maken (memorie van antwoord randnummers 4-8). Op deze gronden concludeert [geïntimeerde] primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in het hoger beroep, althans ontzegging van zijn vorderingen in hoger beroep. Dit betoog stuit reeds hierop af dat van stilzitten sinds 2014 geen sprake is. Na het eindvonnis heeft [appellant] op 4 april 2014 de appeldagvaarding uitgebracht, heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 11 augustus 2014 waarna de zaak is doorgehaald in verband met onderhandelingen tussen partijen, om vervolgens in 2017 opnieuw opgebracht te worden. Wegens het onttrekken van de procesvertegen-woordiger van [geïntimeerde] en het niet stellen van een nieuwe vertegenwoordiger is de zaak opnieuw (ambtshalve) doorgehaald. In de tussentijd hebben partijen gepoogd diverse kwesties te regelen zoals ten aanzien van de erfdienstbaarheid en de benodigde vergunning ten aanzien van de eigen ingang tot het perceel voor [geïntimeerde] , waarna in 2017 de zaak opnieuw is opgebracht en [appellant] op 22 augustus 2017 van grieven heeft gediend.
2.4.
Tegen de bestreden vonnissen heeft [appellant] vier grieven aangevoerd.
Grief 1ziet op het oordeel dat geen sprake is van verkrijgende verjaring. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de correctieakte uit 1997, waaraan beide partijen hebben meegewerkt, als een begindatum moet worden beschouwd waarna de termijn voor verjaring is gaan lopen. Uit die correctieakte blijkt dat partijen het eens zijn over de verdeling van het perceel, namelijk ieder een even groot deel. Evenals de rechtbank is ook het hof van oordeel dat voor beide partijen, dus ook voor [appellant] , duidelijk moet zijn geweest dat de perceeloppervlakte van [appellant] groter was dan dat van [geïntimeerde] , zodat van bezit te goeder trouw, met een verjaringstermijn van tien jaar (artikel 3:99 jo 3:108 BW), geen sprake kan zijn. Voor verjaring door bezit niet te goeder trouw (3:306 jo artikel 3:314 in samenhang met artikel 3:105 BW) geldt een termijn van twintig jaar, welke termijn na 1997 nog niet was voltooid toen [geïntimeerde] zijn vordering bij de rechtbank op 12 november 2009 instelde (nog los van het antwoord op de vraag of er stuitingshandelingen zijn verricht in de tussentijd). De rechtbank heeft dan ook op goede gronden het beroep op verjaring verworpen.
Grief 1faalt.
2.5.
Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat evenmin sprake is van afstand van recht door [geïntimeerde] . Ook dit oordeel van de rechtbank onderschrijft het hof en maakt dit tot het zijne. [appellant] hecht te veel betekenis aan de situatieschets die bij de correctieakte uit 1997 is gevoegd. Uit die schets valt de precieze oppervlakte van de percelen van partijen niet af te leiden. Bij de bepaling wat partijen bij de koopovereenkomsten hebben bedoeld als (grootte van het) registergoed over te dragen komt het aan op hun bedoeling voor zover die in de betrokken notariële akten van 1988 en 1997 tot uitdrukking is gebracht. De bedoeling van partijen wordt afgeleid uit de bewoordingen van die akten, die naar objectieve maatstaven worden uitgelegd in het licht van de hele akten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit die bewoordingen niet anders kan worden afgeleid dan dat partijen wensten dat (alsnog deugdelijk werd vastgelegd dat) het hun bedoeling bij de twee koopovereenkomsten in 1988 is geweest dat aan [geïntimeerde] en [appellant] telkens een perceel met een oppervlakte van 650 m2 werd verkocht en geleverd. Voor de stelling van [appellant] dat de onwenselijke vorm van zijn perceel en niet de grootte van de percelen basis was van de door partijen gemaakte afspraken, is geen steun te vinden in de beschikbare stukken. Deze stelling wordt door [geïntimeerde] betwist en is ook niet aannemelijk juist gelet op de aktes waarin steeds is uitgegaan van even grote delen. Nu [appellant] van deze stelling geen bewijs heeft aangeboden en het hof ook ambtshalve geen aanleiding ziet [appellant] tot bewijslevering op dit punt toe te laten, gaat het hof hieraan voorbij. Voor zover [appellant] zich beroept op een kadastrale meting uit 1997 onderschrijft het hof tevens het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.2. van het vonnis van 23 januari 2013 dienaangaande; uit de medewerking aan de correctieakte in 1997 blijkt voldoende dat voor de broers de gelijke grootte van de percelen belangrijker was dan de feitelijke situatie. Ook hierin valt in dit geval geen afstand van recht door [geïntimeerde] af te leiden.
2.6.
Met de
derde griefkomt [appellant] op tegen het door de rechtbank overgenomen advies van de deskundige om perceelnummer [perceelnummer] bij het perceel van [geïntimeerde] te trekken om zo recht te doen aan het oogmerk van partijen op een even groot perceel voor beide partijen met zo min mogelijk nadeel voor [appellant] . De
vierde griefricht zich tegen de veroordeling van [appellant] om mee te werken aan de verdeling van het oorspronkelijk perceel bij de notaris. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en delen het lot van de vorige grieven.
2.7.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.3. van het vonnis van 23 januari 2013 en maakt dat tot het zijne. Het hof acht het deskundigenbericht volledig, begrijpelijk en logisch te volgen zodat het hof met een redelijke mate van zekerheid overtuigd is van de juistheid daarvan. Het door [appellant] bestreden voorstel van de deskundige doet recht aan het oogmerk van partijen dat ieder van hen een even groot perceel in eigendom zou verkrijgen. [appellant] is derhalve terecht veroordeeld tot medewerking aan de levering van voornoemd perceel [perceelnummer] . Hierop stuit af al hetgeen in de
derdeen
vierde griefis aangevoerd.
2.8.
De conclusie is dat geen van de grieven doel treft.
2.9.
Ten aanzien van de eisvermeerdering van [geïntimeerde] geldt het volgende. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv komt aan [geïntimeerde] de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare zijn door de eiswijziging van [geïntimeerde] niet overschreden; deze leidt niet tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. Ook is de eiswijzing direct bij memorie van antwoord ingediend en toegelicht zodat het geding in hoger beroep hierdoor in zoverre dan ook niet is vertraagd. [appellant] heeft bij akte gereageerd op de eiswijziging. Van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat als gevolg van de gewijzigde vordering, is geen sprake, noch van een substantiële uitbreiding van het feitencomplex. Het feitencomplex (zie hierna) dat aan de eisvermeerdering ten grondslag ligt, is tamelijk overzichtelijk. Bovendien moet worden bedacht dat een verandering of vermeerdering van eis (zelfs nadat van grieven of van antwoord is gediend) toelaatbaar kan zijn, indien de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Ambtshalve ziet het hof dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] door de eiswijziging onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Het hof komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de eisvermeerdering.
2.10.
[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] ter uitvoering van het vonnis van 8 januari 2014 niet alleen de loods heeft verwijderd, maar ook schuttingen/een (stenen) muur en het muurtje dat zich achter de loods bevond. Daarmee heeft [appellant] meer gesloopt dan de bedoeling was en volgens [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem gehandeld. Aan de sommatie om een en ander in oorspronkelijke staat terug te brengen heeft [appellant] geen gevolg gegeven zodat [geïntimeerde] herstelwerkzaamheden heeft doen uitvoeren. De totale schade bedraagt volgens [geïntimeerde]
€ 25.550,10. Dit bedrag bestaat uit kosten van vervanging funderingsstroken, vernieuwing metselwerk erfscheiding en voegwerk, straatwerk, zelfwerkzaamheden van [geïntimeerde] en buitengerechtelijke kosten (van [vennootschap] en de raadsman van [geïntimeerde] ). Een en ander is gespecificeerd in de brief van 11 november 2016 van de raadsman van [geïntimeerde] (productie 1 memorie van antwoord, tevens eisvermeerdering) en onderbouwd met diverse facturen die eveneens als productie 1 bij memorie van antwoord, tevens eisvermeerdering, zijn overgelegd. Als eisvermeerdering vordert [geïntimeerde] voornoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2014.
2.11.
[appellant] heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat het gevorderde bedrag niet is gestaafd met bewijzen van betaling anders dan opmerkingen op de nota’s dat de werkzaamheden zijn verricht en de facturen zijn betaald. [appellant] stelt dat uit bankafschriften moet blijken dat de facturen daadwerkelijk betaald zijn.
2.12.
Het verweer van [appellant] treft geen doel. Voorop staat dat [appellant] niet voldoende (gemotiveerd) heeft betwist meer te hebben gesloopt dan waartoe hij door de rechtbank is veroordeeld. Hij heeft althans volstaan met de opmerking dat hij volgens de strekking van het vonnis heeft willen handelen, maar dat is geen voldoende concrete betwisting van hetgeen hem wordt verweten. Aldus staat als onbetwist vast dat hij inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Uit de als productie 1 overgelegde brief met facturen blijkt dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft doen verrichten, waarvoor hij facturen heeft ontvangen. Aldus heeft [geïntimeerde] zijn schade wegens het onrechtmatig handelen van [appellant] voldoende onderbouwd. Dat [geïntimeerde] tot betaling van die facturen verplicht is, voor zover deze nog niet zouden zijn betaald, wordt immers niet door [appellant] betwist.
2.13.
Het voorgaande geldt echter niet voor het bedrag van € 4.000,00 aan advocaatkosten/rechtsbijstand kosten die in het gevorderde bedrag van € 25.550,10 zijn inbegrepen. Gesteld noch is gebleken dat dit andere kosten zijn dan die ter zake van verrichtingen waarvoor de in artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. Deze buitengerechtelijke kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. De conclusie is dat de vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen tot een bedrag van (25.550,10 – 4.000 =) € 21.550,10.
2.14.
De wettelijke rente is niet betwist en zal worden toegewezen zoals gevorderd.
2.15.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld, met uitzondering van de kosten van de op 11 augustus 2014 gehouden comparitie van partijen welke comparitie wegens afwezigheid van de advocaat van [geïntimeerde] is aangehouden. De nodeloos gemaakte kosten (artikel 237 lid 1 Rv) van [appellant] worden vastgesteld op € 1.074,00 (1 punt x tarief II), tot betaling van welke kosten [geïntimeerde] zal worden veroordeeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 23 januari 2013 en 8 januari 2014;
3.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 21.550,10, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.074,00;
3.4.
verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.A. van der Pol en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.