Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Grief 1ziet op het oordeel dat geen sprake is van verkrijgende verjaring. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de correctieakte uit 1997, waaraan beide partijen hebben meegewerkt, als een begindatum moet worden beschouwd waarna de termijn voor verjaring is gaan lopen. Uit die correctieakte blijkt dat partijen het eens zijn over de verdeling van het perceel, namelijk ieder een even groot deel. Evenals de rechtbank is ook het hof van oordeel dat voor beide partijen, dus ook voor [appellant] , duidelijk moet zijn geweest dat de perceeloppervlakte van [appellant] groter was dan dat van [geïntimeerde] , zodat van bezit te goeder trouw, met een verjaringstermijn van tien jaar (artikel 3:99 jo 3:108 BW), geen sprake kan zijn. Voor verjaring door bezit niet te goeder trouw (3:306 jo artikel 3:314 in samenhang met artikel 3:105 BW) geldt een termijn van twintig jaar, welke termijn na 1997 nog niet was voltooid toen [geïntimeerde] zijn vordering bij de rechtbank op 12 november 2009 instelde (nog los van het antwoord op de vraag of er stuitingshandelingen zijn verricht in de tussentijd). De rechtbank heeft dan ook op goede gronden het beroep op verjaring verworpen.
Grief 1faalt.
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat evenmin sprake is van afstand van recht door [geïntimeerde] . Ook dit oordeel van de rechtbank onderschrijft het hof en maakt dit tot het zijne. [appellant] hecht te veel betekenis aan de situatieschets die bij de correctieakte uit 1997 is gevoegd. Uit die schets valt de precieze oppervlakte van de percelen van partijen niet af te leiden. Bij de bepaling wat partijen bij de koopovereenkomsten hebben bedoeld als (grootte van het) registergoed over te dragen komt het aan op hun bedoeling voor zover die in de betrokken notariële akten van 1988 en 1997 tot uitdrukking is gebracht. De bedoeling van partijen wordt afgeleid uit de bewoordingen van die akten, die naar objectieve maatstaven worden uitgelegd in het licht van de hele akten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit die bewoordingen niet anders kan worden afgeleid dan dat partijen wensten dat (alsnog deugdelijk werd vastgelegd dat) het hun bedoeling bij de twee koopovereenkomsten in 1988 is geweest dat aan [geïntimeerde] en [appellant] telkens een perceel met een oppervlakte van 650 m2 werd verkocht en geleverd. Voor de stelling van [appellant] dat de onwenselijke vorm van zijn perceel en niet de grootte van de percelen basis was van de door partijen gemaakte afspraken, is geen steun te vinden in de beschikbare stukken. Deze stelling wordt door [geïntimeerde] betwist en is ook niet aannemelijk juist gelet op de aktes waarin steeds is uitgegaan van even grote delen. Nu [appellant] van deze stelling geen bewijs heeft aangeboden en het hof ook ambtshalve geen aanleiding ziet [appellant] tot bewijslevering op dit punt toe te laten, gaat het hof hieraan voorbij. Voor zover [appellant] zich beroept op een kadastrale meting uit 1997 onderschrijft het hof tevens het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.2. van het vonnis van 23 januari 2013 dienaangaande; uit de medewerking aan de correctieakte in 1997 blijkt voldoende dat voor de broers de gelijke grootte van de percelen belangrijker was dan de feitelijke situatie. Ook hierin valt in dit geval geen afstand van recht door [geïntimeerde] af te leiden.
derde griefkomt [appellant] op tegen het door de rechtbank overgenomen advies van de deskundige om perceelnummer [perceelnummer] bij het perceel van [geïntimeerde] te trekken om zo recht te doen aan het oogmerk van partijen op een even groot perceel voor beide partijen met zo min mogelijk nadeel voor [appellant] . De
vierde griefricht zich tegen de veroordeling van [appellant] om mee te werken aan de verdeling van het oorspronkelijk perceel bij de notaris. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en delen het lot van de vorige grieven.
derdeen
vierde griefis aangevoerd.