Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/301947 / HA ZA 15-458)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met het procesdossier van de eerste aanleg (productie 1) en de producties 2 t/m 16;
- de memorie van antwoord, met de producties 1 t/m 4;
- de akte “uitlating met betrekking tot de memorie van antwoord, tevens strekkende tot overlegging producties” van de man van 16 januari 2018, met de producties 17 t/m 26;
- de antwoordakte van de vrouw van 13 februari 2018.
3.De beoordeling
- a) partijen hebben een affectieve relatie gehad;
- b) zij hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten op 2 november 2011;
- c) art. 4 van die overeenkomst luidt:
- f) partijen hebben in gezamenlijke eigendom verkregen een woonhuis in [plaats] (hierna: de woning);
- g) de affectieve relatie van partijen is geëindigd in oktober 2014;
- h) de samenlevingsovereenkomst is per 28 juni 2015 ontbonden.
- i) bij akte van verdeling d.d. 15 maart 2017 is de woning verdeeld en geleverd aan de man (akte uitlating man, prod. 17).
- € 17.942,86 op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst;
- € 980,39 in verband met de kosten van de woning;
- € 819,91 vanwege premie levensverzekering;
- € 1.775,50 voor ontslag uit hoofdelijkheid.
- i) Bij vonnis van 23 september 2015 is een comparitie van partijen gelast. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
- ii) Bij vonnis van 6 juli 2016 is de man veroordeeld om mee te werken aan de overdracht aan hemzelf van de woning, waarbij de vrouw wegens onderbedeling een bedrag van € 2.632,92 aan de man dient te betalen. Verder is de zaak naar de rol verwezen voor nadere informatie partijen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
- iii) Bij vonnis van 28 december 2016 is in het lichaam (maar niet in het dictum) van dat vonnis geoordeeld dat de man recht heeft op betaling door de vrouw van:
vrouwis de man niet-ontvankelijk. Zij voert daartoe aan dat de man alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van 12 april 2017 en alleen vernietiging van dát vonnis heeft gevorderd, maar dat zijn grieven ook diverse oordelen in de eerdere vonnissen betreffen. De man had daarom ook de vernietiging van die eerdere vonnissen moeten vorderen (HR 12 december 2003,
NJ2004/341).
hofverwerpt dit betoog van de vrouw. Het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Waar de grieven van de man zijn gericht tegen beslissingen in het lichaam van de tussenvonnissen, zijn die beslissingen niet ook in het dictum van die vonnissen opgenomen. Van deze tussenvonnissen kan hoger beroep pas tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld (art. 337 Rv), zoals de man ook heeft gedaan. De man hoefde ook geen vernietiging van de eerdere vonnissen te vorderen. Pas in het dictum van het eindvonnis is omtrent het gevorderde een einde gemaakt aan het geding. In het arrest waar de vrouw op wijst, heeft de Hoge Raad niet in andere zin beslist.
man, samengevat, het volgende aan.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij voert in het bijzonder het volgende aan.
hofmaakt uit de antwoordakte van de vrouw op dat zij haar verweer dat partijen ter zake van de in de akte vermelde vermogensbestanddelen niets meer van elkaar te vorderen hebben niet langer handhaaft. De vrouw heeft namelijk verklaard dat de gepasseerde akte van verdeling (prod. 17) op dit punt anders blijkt te luiden dan de conceptakte van verdeling waarop de vrouw haar verweer had gebaseerd (antwoordakte vrouw, pt. 2).
hofvoorts als volgt. Voorop staat dat in hoger beroep de onderwaarde van de woning niet meer in geschil is. Daarover heeft de rechtbank al definitief beslist in het dictum van het vonnis van 6 juli 2016. Waar het alleen nog om gaat, is of de man recht heeft op “vergoeding” door de vrouw van diverse “investeringen” in de gezamenlijke woning.
NJ2005/493).
rechtbankheeft geoordeeld dat partijen gezamenlijk de kosten dienen te dragen die de man moet maken voor het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening (vs. 28 december 2016, rov. 2.7).
manis het niet eens met deze beslissing. Hij voert daartoe het volgende aan. De kosten voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid bedragen:
vrouwvoert het volgende verweer. De man moet “de kosten van overname” voor zijn rekening nemen, omdat hij ervoor heeft gekozen de woning over te nemen. Hooguit aan “de kosten van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid” dient de vrouw mee te betalen.
hofoordeelt als volgt.
niet(onderstreping hof) dat hij heeft nagelaten het fiscale voordeel te realiseren en dat zij daarom een vordering heeft op de man (voor de helft van dat bedrag) of dat de redelijkheid en billijkheid vanwege dit nalaten zouden meebrengen dat de man (de helft van) het gemiste fiscale voordeel in mindering moet brengen op hetgeen hij van haar te vorderen heeft. Over deze kwestie hoeft het hof dus niet te oordelen. Voor zover de vrouw de man wel dat verwijt zou maken, geldt nog het volgende. De vrouw heeft onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de man enig fiscaal voordeel zou kunnen realiseren. Onjuist is het standpunt van de vrouw dat in zijn algemeenheid “de kosten rond ontslag uit de hoofdelijkheid voor de hypotheek” (mva, pt. 24) aftrekbaar zijn. De e-mail van de belastingadviseur van de vrouw biedt evenmin steun voor aftrekbaarheid, nu die e-mail (wederom – in zijn algemeenheid – de “kosten hoofdelijke aansprakelijkheid” betreft, zonder dat daarbij wordt ingegaan op de verschillende kostenposten en de belastingadviseur daarin bovendien zelf verklaart: “de kosten voor hoofdelijke aansprakelijkheid worden niet expliciet genoemd in het rijtje aftrekbare kosten voor de eigen woning”. Ten slotte valt niet in te zien waarom de man de kosten in zijn aangifte inkomstenbelasting niet zou opgeven als aftrekpost als dat, het standpunt van de vrouw volgend, mogelijk zou zijn. Het opgeven van die kosten zou namelijk (ook) in zijn belang zijn, omdat het voordeel van die aftrek hem voor de helft zou toekomen.
manheeft in eerste aanleg veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van de woonlasten (“€ 928,-- per maand gedeeld door 2”, rov. 3.2, vs. 6 juli 2016). Deze vordering is afgewezen (rov. 4.4, vs. 6 juli 2016). De man heeft vervolgens zijn eis vermeerderd, aldus dat hij heeft gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man “van in totaal € 980,39 in verband met de kosten (zie punt 13 akte) van de woning t/m februari 2015”. Ook deze vordering is afgewezen (rov. 2.8, vs 12 april 2017: “De hoogte van deze vordering is niet nauwkeurig onderbouwd en gelet op de duur van de procedure en het geringe belang wordt deze vordering afgewezen”). Tegen deze tweede afwijzing keert zich de grief. De man vordert thans, in hoger beroep, een bedrag van € 1.313,83.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofoordeelt als volgt. Uit de toelichting op zijn grief volgt dat het de man met de “kosten woning” te doen is om: vaste lasten (€ 1.317,94), kosten kinderopvang (€ 387,60 + € 560,88) en gemeentelijke heffingen (€ 111,70). In een optelsom die de man maakt (mvg, pt. 30) komen vervolgens twee bedragen voor (€ 55,85 en € 474,24) die de man niet heeft toegelicht en die ook niet in zijn kostenoverzicht (prod. 11) staan. De man heeft daarmee ook in hoger beroep de hoogte van zijn vordering niet nauwkeurig onderbouwd. Voorts heeft de man in hoger beroep niet duidelijk gemaakt, noch is dit voor het hof anderszins duidelijk geworden, wat de grondslag voor zijn vordering is. Zo is het bedrag van € 1.317,94 onder meer opgebouwd uit de posten Netflix (€ 7,99); internet en telefonie (€ 37,20) en arbeidsongeschiktheidsverzekering (€ 32,96). Waarom de vrouw (hoewel zij al in oktober 2014 de woning had verlaten, vs. 6 juli 2016, rov. 2.1) zou moeten bijdragen in deze kosten, valt niet in te zien. Ook ontgaat het het hof waarom de man de kosten kinderopvang rekent tot de “kosten woning”. Om deze redenen faalt de grief.
NJ1992, 600 en met name rov. 3.2 daarvan. Evenmin brengt art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, anders dan de man meent (cva, pt. 9), mee dat “de woonlasten” of “kosten woning” bij helfte gedeeld moeten worden (voor de uitleg van art. 6 lid 4 wijst het hof nog op hetgeen het hiervóór overwoog bij grief 1).
manvoert het volgende aan. De levensverzekering is niet aan de woning gekoppeld. Er wordt ook niets uitgekeerd indien partijen op 1 januari 2041 nog in leven zijn (prod. 15, kopie polis). Bij voortijdig overlijden zou de langstlevende partij een gegarandeerde uitkering krijgen van € 200.000,--, waarbij het aan die partij was om te bepalen wat er met dit vermogen zou gebeuren. Er is met de premie geen vermogen opgebouwd dat samen met de woning is overgedragen aan de man. De levensverzekering was een garantie voor de langstlevende dat hij of zij niet gedwongen de woning zou hoeven te verkopen. De verzekering is niet verpand (prod. 22).
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. De verzekering is verpand aan de hypotheek (dit heeft de man zelf verklaard in zijn e-mail van 2 april 2015). De verzekering is een gebruikelijke verzekering in de zin van art. 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, en niet een overlijdensrisicoverzekering in de zin van art. 4 lid 2 van de samenlevings-overeenkomst.
hofoordeelt als volgt. De man heeft voldoende aangetoond dat het hier een overlijdensrisicoverzekering betreft in de zin van art. 4 lid 2 van de samenlevings-overeenkomst. Dit blijkt uit de polis (prod. 15), die het “product” omschrijft als overlijdensrisicoverzekering, uit de omstandigheid dat de einddatum 1 januari 2041 is en de polis niet vermeldt dat dan enige uitkering plaatsheeft en verder ook nog uit de afboekingen van de premie (van de Rabo-rekening op naam van de man, naar Reaal) waarbij de omschrijving expliciet vermeldt: “Risicoverzekering” (prod. 22). De polis is ten slotte ook niet verpand aan de bank (e-mail Reaal d.d. 9 januari 2018, prod. 22).
vrouwheeft in eerste aanleg (akte van 16 januari 2017) verzocht de eventuele vordering van de man in vijf jaarlijkse termijnen te mogen voldoen. Daarvoor heeft zij zich beroepen op art. 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst.
manis het hiermee eens. Volgens hem ziet art. 9 lid 5 (inderdaad ook) op de levensverzekering (antwoordakte 31 januari 2017, pt. 18). Art. 9 lid 5 moet dan wel volledig worden nageleefd, aldus de man, dus ook wat de ingangsdatum van de eerste betaaltermijn en de rente betreft. De eerste betaaltermijn zou “plaats moeten vinden” op 28 juni 2015 (datum ontbinding samenlevingsovereenkomst).
hofoordeelt als volgt. Nu het volgens de eigen stelling van de man gaat om kosten van de levensverzekering die nog zijn doorgelopen tot en met maart 2017 (het moment van verdeling van de woning), kan van het vervallen van de eerste van vijf betalingstermijnen geen sprake zijn zes maanden na de datum van ontbinding van de samenlevings-overeenkomst (op 28 juni 2015). Dan had de man duidelijk moeten maken welk bedrag aan kosten hij had gemaakt op dat moment. Veeleer begrijpt het hof de overeenstemming van partijen aldus dat de man ermee instemt dat de vrouw het bedrag van € 1.102,70 zal voldoen in vijf jaarlijkse (gelijke) termijnen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW), mede gelet op de wens van partijen aan te sluiten bij art. 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst, vloeit dan voort dat de eerste termijn vervalt zes maanden na verdeling en levering van de woning (die heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017), dus op 15 september 2017. De man heeft niet de rentevergoeding van art. 9 lid 5 gevorderd, zodat van een veroordeling van de vrouw tot betaling van die vergoeding geen sprake kan zijn.
vrouwheeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
rechtbankals volgt overwogen (rov. 2.4):
vrouwde definitieve aanslag IB 2014 overgelegd. In de aanslag staat het volgende:
€ 124
mande vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat haar eis moet worden verminderd met het bedrag van:
- € 1.637,-- (omdat dit door de vrouw in privé is ontvangen), én
- € 124,-- (de boeterente).
vrouwde volgende reactie gegeven (pt. 4):
rechtbankals volgt geoordeeld (rov. 2.4):
manvoert, samengevat, het volgende aan.
- de man slechts een vergoeding van € 364,-- dient te voldoen aan de vrouw;
- dan wel geen vergoeding dient te voldoen, indien de man geen vergoeding toegewezen krijgt voor zijn inbreng in de woning.
vrouwdoet hiertegenover een beroep op een brief van [administratie & advies] Administratie & Advies (mva, prod. 4) en op een e-mail van [belastingadviseur van de vrouw] (mva, prod. 3). Daaruit blijkt dat het geen fout was dat de vrouw 100% belastingaftrek heeft opgegeven. De vrouw wijst verder “voor hoe het fiscaal zit” op haar antwoordakte van 9 februari 2017. Ten slotte, aldus de vrouw, “stelt” de rechtbank in rov. 2.5 ten onrechte dat de man geen 100% rente van zijn inkomen kan aftrekken.
hofbegrijpt de grief van de man aldus dat hij betoogt dat van het bedrag van € 2.125,-- allereerst een bedrag van € 1.637,-- voor rekening van de vrouw moet blijven. Dit is immers de “aanvullende storting” die door de vrouw in privé is ontvangen. In zoverre slaagt de grief. Niet valt in te zien waarom de man zou moeten opkomen voor de schuld aan de Belastingdienst voor zover deze ziet op een bedrag dat de vrouw niet had mogen ontvangen (de Belastingdienst heeft haar immers verplicht dit bedrag terug te betalen) terwijl dit bedrag alleen haar ten goede is gekomen (dit laatste heeft de vrouw ook zo verklaard in haar antwoordakte van 9 februari 2017). Dat hiervoor wél een rechtsgrond zou bestaan, is gesteld noch gebleken.
minus€ 1.637,-- (zojuist besproken)
minus€ 124,-- (de belastingrente). Ook in zoverre slaagt de grief. De vrouw heeft een onjuiste aangifte gedaan (op grond waarvan zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen, moet terugbetalen), en daarom moet zij ook de belastingrente voor haar rekening nemen. Voor zover de belastingrente ook nog enige andere oorzaak zou hebben, had het op de weg van de vrouw gelegen dit te stellen en daarvan een berekening te geven (hetgeen zij niet heeft gedaan). Op haar rust ter zake namelijk de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast.