ECLI:NL:GHSHE:2018:4769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
200.242.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering tot verdeling van het depot en aflossingen op de hypothecaire lening in het kader van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering die voortvloeit uit een samenlevingsovereenkomst tussen twee partijen, hier aangeduid als [appellante] en [geïntimeerde]. De zaak betreft de verdeling van een depot dat is ontstaan na de verkoop van een gezamenlijke woning en de aflossingen op een hypothecaire lening die door beide partijen zijn gedaan tijdens hun samenwoning. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samen een woning gekocht, waarvoor een hypothecaire lening is afgesloten. Gedurende de periode van hun samenwoning zijn er aflossingen gedaan op deze lening, maar na de beëindiging van de relatie zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van de overwaarde van de woning en de aflossingen die zijn gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellante] van € 7.615,84, die voortvloeit uit de aflossingen op de hypothecaire lening en andere kosten. Het hof heeft geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst geen vergoedingsrecht voor de aflossingen op de hypotheek biedt, en dat de kosten van de huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden verdeeld. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en de vordering in reconventie van [appellante] afgewezen, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.242.031/01
arrest van 20 november 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
tegen wie verstek is verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 april 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6393684 CV EXPL 17-7783)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben gezamenlijk een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht. Partijen hebben in de woning met elkaar samengewoond. Aan de woning was een hypothecaire geldlening verbonden van € 185.915,--. In de periode van 23 juni 2015 tot 29 juni 2017 is een bedrag van € 11.547,-- op de hypothecaire geldlening afgelost.
3.1.2.
Partijen hebben op 23 juni 2015 een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten. De samenlevingsovereenkomst bevat onder meer, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende bepalingen:
“KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 2
Partijen verplichten zich maandelijks naar evenredigheid van ieders inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij verplicht het tekort naar evenredigheid van ieders vermogen aan te vullen.
Indien ter financiering van de gemeenschappelijke woning een geldlening wordt aangegaan, wordt de rente voor zover deze het voordeel van de fiscale aftrekbaarheid te boven gaat, gerekend te behoren tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE WONING
Artikel 4
Indien de aankoop van de gemeenschappelijke woning die aan ieder der partijen voor een onverdeeld aandeel toebehoort mede is gefinancierd met (eigen) geld van een der partijen ontstaat voor het verschil tussen dit geïnvesteerde bedrag en het bedrag waarvoor hij gerechtigd is in de onroerende zaak een renteloze vordering op degene die aldus minder geïnvesteerd heeft, welke vordering tot de verkoop van deze onroerende zaak of beëindiging van deze overeenkomst niet opeisbaar zal zijn.
In verband met het bepaalde in lid 1, heeft de comparant sub 2. (lees: [geïntimeerde] ), wegens door hem in privé gedane investeringen in de aan partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom toebehorende woning op de comparant sub 1. (lees: [appellante] ) een renteloze vordering als bedoeld in lid 1 ten bedrage van vierhonderd euro (400,--) , zijnde de helft van het door de comparant sub 2. geïnvesteerde bedrag ad achthonderd euro (€ 800,--).
VERBREKING
Artikel 5
1. Indien de samenleving anders dan door het overlijden van een der partijen eindigt, worden de gemeenschappelijke bezittingen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.”
3.1.3.
[appellante] heeft op 1 februari 2017 de woning verlaten. Die datum heeft te gelden als datum van ontbinding van de samenlevingsovereenkomst.
3.1.4.
De woning is op 21 april 2017 verkocht aan derden. De levering vond plaats op 29 juni 2017. De overwaarde van de woning bedroeg bij de overdracht € 18.628,34. Dit bedrag bevindt zich in depot onder [notarissen] Notarissen te [standplaats] (hierna: de notaris).
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , in conventie, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vast te stellen dat hij een vordering heeft op [appellante] van € 7.615,84, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
het depot onder de notaris als volgt te verdelen:
a. 50% van het depot (onder aftrek van 50% van eventuele afwikkelingskosten van de notaris) aan [appellante] toe te delen;
b. 50% van het depot (onder aftrek van 50% van eventuele afwikkelingskosten van de notaris) aan [geïntimeerde] toe te delen minus een bedrag van € 7.615,84 (dan wel een door de rechtbank vast te stellen bedrag) – welk laatste bedrag ook moet worden voldaan aan [geïntimeerde] .
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, de samenlevingsovereenkomst ten grondslag gelegd. De vordering van € 7.615,84 is als volgt opgebouwd:
  • investering in de woning (vergoeding ex art. 4.2 overeenkomst) € 400,00
  • aflossing hypotheek (vergoeding ex art. 4 overeenkomst) € 5.773,74
  • afrekening huishoudelijke kosten (vergoeding ex art. 2 overeenkomst) € 1.442,10
3.2.3.
[appellante] heeft de vordering weersproken en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in conventie. Verder heeft [appellante] een vordering in reconventie ingediend.
Zij vordert, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
Vast te stellen dat het depot onder de notaris als volgt wordt verdeeld:
1. een bedrag van € 9.208,29 (onder aftrek van 50% van eventuele afwikkelingskosten en te vermeerderen met de rente uit het depot) toe te delen aan [appellante] ;
2. een bedrag van € 9.208,29 (onder aftrek van 50% van eventuele afwikkelingskosten en te vermeerderen met de rente uit het depot) toe te delen aan [geïntimeerde] ;
Subsidiair
Het depot onder de notaris aldus te verdelen in een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
In conventie en in reconventie
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder ook de kosten ter executie van het te wijzen vonnis en tevens in de nakosten begroot conform het liquidatietarief.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft de vordering in reconventie weersproken.
3.2.5.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellante] van € 7.615,84 en de vordering in conventie toegewezen. De vordering in reconventie is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.3.1.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat het depot onder de notaris tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld met dien verstande dat [appellante] , in het kader van die verdeling, aan [geïntimeerde] is verschuldigd te voldoen € 1.668,34;
2. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties evenals in de kosten ter executie van het te wijzen arrest evenals in de nakosten begroot conform het liquidatietarief.
Zij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de aflossingen op de hypothecaire geldlening (grief I);
  • de kosten van de huishouding (grief II).
3.3.2.
Aan [geïntimeerde] is verstek verleend.
Aflossingen hypothecaire geldlening
3.4.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] niet (langer) heeft betwist dat [geïntimeerde] een vordering op haar heeft van € 5.773,74. Tegen dat oordeel richt zich de eerste grief.
[appellante]betoogt dat haar erkenning in eerste aanleg van de vordering in conventie tot een andere uitleg heeft geleid dan door haar was bedoeld. Deze erkenning is door haar gedaan in de veronderstelling dat haar vorderingen in reconventie (waaronder de door haar betaalde huishoudelijke lasten) zouden worden gecompenseerd. Thans stelt zij dat nimmer een erkenning van de vordering in conventie heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van deze stelling voert zij het volgende aan.
Aflossingen hypothecaire geldlening in de periode van 23 juni 2015 tot 1 februari 2017
Krachtens het bepaalde in art. 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, is zij € 400,-- aan [geïntimeerde] verschuldigd omdat hij € 800,-- heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning. Meer is zij niet aan hem verschuldigd omdat – kort gezegd – art. 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst enkel ziet op de investeringen van een van partijen voor de aankoop van de woning. Partijen zijn in de samenlevingsovereenkomst niet overeengekomen dat aflossingen gedaan tijdens de samenleving leiden tot een vergoedingsrecht.
Bovendien is een vergoedingsrecht in strijd met het bepaalde in art. 5 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst (verdeling van de bezittingen met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid). [appellante] heeft tijdens de samenwoning andere (gemeenschappelijke) lasten voldaan, waardoor [geïntimeerde] in de gelegenheid was zijn inkomen voor een deel te reserveren voor de aflossingen op de hypotheekschuld.
Ten slotte hebben partijen bij het aangaan van de samenleving, niet de afspraak gemaakt dat ieder van hen een administratie zou bijhouden van door hem of haar verrichte betalingen. De betalingen door [appellante] zijn, anders dan de betalingen door [geïntimeerde] , niet (eenvoudig) te traceren.
Voor het geval het hof van oordeel is dat [appellante] voor de helft dient bij te dragen in de aflossingen, moet deze verplichting worden beperkt tot de evenredigheid van ieders inkomen (2/3 deel [geïntimeerde] , 1/3 deel [appellante] ).
Aflossingen periode 1 februari 2017 tot 29 juni 2017
Partijen dienen naar rato van ieders inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding alsmede in de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening. [appellante] dient 1/3 daarvan te dragen (5 x € 481,-- x 1/3 = € 801,67. Subsidiair is zij draagplichtig voor de helft van de aflossingen (5 x € 481,-- / 2 = € 1.203,13).
3.4.2.
Het
hofoverweegt als volgt. Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellante] vanwege door hem verrichte aflossingen (ter grootte van € 11.547,--) op de hypothecaire geldlening waartoe beide partijen (hoofdelijk) waren verbonden in de periode van 23 juni 2015 tot 29 juni 2017. Ter beantwoording van die vraag overweegt het hof als volgt.
3.4.2.1. Allereerst staat vast dat [appellante] – ook in hoger beroep – heeft erkend dat zij [geïntimeerde] een bedrag van € 400,-- is verschuldigd op grond van het bepaalde in art. 4 van de samenlevingsovereenkomst.
Voorts staat vast dat de aflossingen hebben plaatsgevonden gedurende de samenleving (in de periode van 23 juni 2015 tot 1 februari 2017) en na de beëindiging van de samenleving (in de periode van 1 februari 2017 tot 29 juni 2017). Gedurende de eerste periode was de samenlevingsovereenkomst tussen partijen van kracht. [geïntimeerde] heeft zijn vordering gebaseerd op art. 4 van de samenlevingsovereenkomst (dagvaarding randnr. 14). [appellante] betoogt primair dat dit artikel geen grond biedt voor de vordering van [geïntimeerde] .
Periode 23 juni 2015 tot 1 februari 2017
3.4.2.2. Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] voor de door [geïntimeerde] verrichte aflossingen in deze periode nog enig bedrag aan hem is verschuldigd, dient te worden beoordeeld op welke wijze het bepaalde in art. 4 van de samenlevingsovereenkomst
moet worden uitgelegd. Die uitleg dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Vast staat dat op 23 juni 2015 (derhalve op dezelfde datum als de dag waarop de notariële samenlevingsovereenkomst is gesloten) de woning aan partijen is geleverd en partijen de overeenkomst van hypothecaire geldlening hebben gesloten. In dat licht bezien dient art. 4 te worden uitgelegd.
Partijen zijn in deze bepaling een regeling overeengekomen die betrekking heeft op de aankoop van de woning. De hieruit voor [geïntimeerde] voortvloeiende vordering is concreet omschreven in het tweede lid. Artikel 4 bevat géén bepaling voor aflossing van schulden ter verkrijging van de woning. In de samenlevingsovereenkomst zijn voorts geen (aparte) bepalingen opgenomen over het ontstaan van vergoedingsrechten indien een van partijen – kort gezegd – aflost op (hypothecaire) geldleningen ter financiering van de aankoop van de woning of indien deze partij (meer) investeert in een gemeenschappelijk goed (zoals de woning) of een goed dat de andere partij in eigendom toebehoort.
Voor zover het bepaalde in art. 4 ook betrekking zou hebben op door (een van) partijen gedane aflossingen van geldleningen ter financiering van de aankoop van de woning met “eigen geld” (vgl HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931, rov. 3.5.2), kan niet worden vastgesteld dat daarvan in deze zaak sprake is.
De omstandigheid dat [appellante] de “overige lasten” (“vaste lasten, boodschappen, vakanties e.d.”) voldeed en [geïntimeerde] de hypothecaire lasten voor zijn rekening nam (gedurende de samenwoning een bedrag van gemiddeld € 577,35 (€ 11.547 / 20 maanden) per maand) wijst erop dat partijen de totale kosten van de samenleving min of meer gelijk verdeelden. Dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gesteld (conclusie van repliek in conventie/conclusie van antwoord in reconventie randnr. 30) dat ook hij “dit soort uitgaven voor de samenleving heeft gedaan” kan niet tot een ander oordeel leiden omdat hij de omvang van die uitgaven niet heeft gespecificeerd waardoor niet is vast te stellen dat van een min of meer gelijke verdeling geen sprake was.
Gelet op het voorgaande kan dus niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] met “eigen geld” heeft afgelost. Van een vermogensverschuiving ten laste van hem, die art. 4 zou beogen te redresseren, is dan geen sprake geweest. In zoverre treft grief I doel. Hetgeen [geïntimeerde] in eerste aanleg nog verder heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Periode 1 februari 2017 tot 29 juni 2017
3.4.2.3. De rechtsverhouding van partijen wordt vanaf 1 februari 2017 niet meer beheerst door de samenlevingsovereenkomst, nu deze op dat moment was beëindigd. Het staat vast dat [geïntimeerde] in deze periode in totaal € 2.405,-- (5 x € 481,--) heeft voldaan aan hypothecaire aflossingen. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor deze schuld. Het hof wijst in dit verband op de toepasselijkheid van art. 6:10 eerste en tweede lid BW, waarin het volgende is bepaald:
“1. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
2. De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.”
De hypothecaire geldlening, waarvoor partijen jegens de bank hoofdelijk zijn verbonden, gaat partijen in hun onderlinge verhouding (zij zijn beiden voor de helft gerechtigd in de woning) gezamenlijk aan, zodat zij daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn.
[appellante] stelt nog wel dat zij gehouden is naar rato van haar inkomen bij te dragen in de hypothecaire aflossing. Zij baseert dit verweer op het bepaalde in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, waarin partijen zich hebben verplicht maandelijks naar evenredigheid van ieders inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Omdat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd, gaat dit verweer echter niet op. Voorts is enkel de rente van een hypothecaire geldlening aangemerkt als “kosten van de huishouding” (art. 2 lid 2 samenlevingsovereenkomst), de aflossingen behoren daar niet toe. Dit volgt evenmin anderszins uit de gedingstukken. Dus ook voor zover [appellante] zou hebben willen betogen, dat art. 2 nog mee zou brengen dat de hypotheekschuld haar in de onderlinge verhouding voor minder dan de helft zou aangaan, treft de grief van [appellante] geen doel.
[appellante] is derhalve draagplichtig voor de helft van de door [geïntimeerde] betaalde aflossingen. Nu niet in geschil is dat [geïntimeerde] meer dan het gedeelte dat hem aangaat (1/2 deel) heeft voldaan aan de hypotheekverstrekker, heeft hij regres voor dat meerdere, een bedrag van € 1.202,50 (€ 2.405,-- / 2) op [appellante] . In zoverre faalt grief I.
Kosten van de huishouding (grief II)
3.5.1.
De rechtbank overwoog over de “afrekening van de huishoudelijke kosten” als volgt.
“ 4.6. Partijen zijn in conventie uitsluitend verdeeld over de vraag wie vanaf 2017 de aan de woning verbonden kosten en de gebruikerslasten als bedoeld onder r.o. 2.4 dient te voldoen, nu de vrouw de woning op 1 februari 2017 heeft verlaten en de man sindsdien nog gebruik heeft gemaakt van de woning. De man beroept zich op de redelijkheid en billijkheid alsmede op een beweerde afspraak tussen partijen. De man voert daartoe aan dat, door het vertrek van de vrouw uit de woning, hij geen andere keuze had dan in de woning te blijven en dat hij de lasten niet alleen kon dragen. De vrouw was bij haar ouders ingetrokken en had vanaf dat moment geen lasten meer. Partijen zouden de afspraak hebben gemaakt dat de doorlopende lasten voor rekening van hun beiden zouden blijven. De vrouw betwist bij antwoord dat zij na 1 februari 2017 gehouden is om mee te betalen aan deze kosten. Zij betwist de afspraak en volstaat met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:15322), waarin is overwogen dat als “vuistregel” geldt dat een gebruiksvergoeding meestal wordt weggestreept tegen de gebruikslasten verbonden aan een woning met hypotheek. De man is niet ingegaan op deze uitspraak. Nu de vrouw evenwel geen gebruiksvergoeding vordert (terwijl de man aanspraak maakt op een vergoeding van woonlasten), dient het beroep op die uitspraak reeds hierom te falen. Daarbij komt dat de man de beweerde afspraak tussen partijen bij repliek heeft onderbouwd met een (in de dagvaarding al genoemd) bericht van 2 mei 2017, waartegen de vrouw in dupliek niets heeft ingebracht. De afspraak - alsook de posten waarop die afspraak betrekking zou hebben - is hiermee niet gemotiveerd betwist, en wordt daarmee als vaststaand aangenomen. De vrouw heeft ook niets ingebracht tegen de stelling van de man dat het niet redelijk zou zijn dat de man de kosten volledig zou moeten dragen.
4.6.1.
De vrouw stelt in reconventie dat zij in de periode vóór 2017 een aanzienlijk bedrag aan boodschappen heeft betaald. De kantonrechter begrijpt dat de vrouw in conventie een beroep doet op verrekening en in reconventie stelt dat de man nog aan haar moet betalen.
4.6.2.
Voorop gesteld wordt dat, indien is overeengekomen dat de kosten der huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen, uitgangspunt is dat er aanleiding is tot vergoeding van de ander, wanneer een partij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij moet bijdragen. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Partijen hebben gedurende de samenleving een andere invulling hebben gegeven aan de gemeenschappelijke huishouding dan overeengekomen in het samenlevingscontract. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, dat een der partijen daar thans op terug zou kunnen komen.
4.6.3.
De omstandigheid dat de man geen beroep heeft gedaan op rechtsverwerking maakt dit niet anders. Weliswaar heeft de man bij zijn berekening al de door de vrouw gestelde kosten meegenomen, maar het had - nu de vrouw de door de man gestelde betalingen betwist - op de weg van de vrouw gelegen om een voor de kantonrechter inzichtelijke administratie gedurende de samenleving over te leggen van alle kosten van de huishouding. In dit geval zijn de gestelde bijdragen slechts achteraf gereconstrueerd. Het is niet aan de kantonrechter om aan de hand van een aantal bankafschriften overgelegd door de vrouw, gespecificeerd ten aanzien van een aantal winkels en een restaurant vanaf 2015, en een dik pak bankafschriften overgelegd door de man, zonder enige toelichting ten aanzien van met name de contante bankopnamen, na te gaan wie aan wie nog een bedrag verschuldigd zou zijn. Bij dit alles komt nog dat niet is gebleken dat de vrouw ooit protest heeft geuit tegen de hoogte van de bijdrage van de man aan de kosten van het huishouden.”
3.5.2.
[appellante]betoogt dat – althans zo begrijpt het hof haar grief – dat de rechtbank ten onrechte haar vordering in reconventie, die is gebaseerd op de door haar betaalde kosten van de huishouding, heeft afgewezen.
Ter onderbouwing van haar grief voert zij het volgende aan.
Partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen dienen te worden gedragen. De nog na de beëindiging van de samenleving onbetaalde lasten, dienen naar evenredigheid van ieders inkomen tussen partijen te worden verrekend, in die zin dat [geïntimeerde] draagplichtig is voor 2/3 gedeelte van deze lasten en [appellante] voor 1/3 gedeelte.
3.5.3.
Het
hofstelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop.
De rechtsverhouding tussen partijen wordt gedurende de samenleving beheerst door de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst. In deze samenlevingsovereenkomst zijn partijen in art. 2 overeengekomen dat zij zich verplichten naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten (en tekorten) van de gemeenschappelijke huishouding. Dit betekent dat slechts voor zover een van partijen meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe die partij op grond van de hoogte van diens inkomen in relatie tot de kosten van de huishouding was gehouden, een vorderingsrecht ontstaat. Voor zover de rechtsgrond voor de kosten die verschijnen na beëindiging van de samenleving, voortvloeien uit de periode van de samenleving, is het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing.
[appellante] , op wie krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht rust, heeft evenwel zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat zij een vorderingsrecht heeft op [geïntimeerde] (en of haar een beroep op verrekening toekomt). Zij heeft immers in ieder geval nagelaten de omvang van het totale inkomen van ieder van partijen en de totale omvang van de kosten van de huishouding op te geven alsmede haar bijdrage daaraan, zodat het hof niet kan vaststellen of sprake is van een bijdrage van [appellante] die het evenredig aandeel waartoe zij gehouden is te boven gaat (in relatie tot het inkomen van [geïntimeerde] ) en, indien dit het geval is, voor welk gedeelte. Reeds op deze grond faalt de tweede grief.
Proceskosten
3.6.
Nu de grieven gedeeltelijk slagen, zal worden bepaald dat [appellante] € 1.602,50
(€ 400,-- + € 1.202,50) aan [geïntimeerde] is verschuldigd en zal het hof het bestreden vonnis vernietigen.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 april 2014;
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het depot onder [notarissen] Notarissen te [standplaats] bij helfte moet worden verdeeld, met dien verstande dat [appellante] € 1.602,50 is verschuldigd aan [geïntimeerde] ;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 november 2018.
griffier rolraadsheer