ECLI:NL:GHSHE:2018:4539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
17/00393
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en verzuimboete met betrekking tot belastingverdrag Nederland – Portugal

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de inkomstenbelasting en een verzuimboete opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2011. De belanghebbende, die in Portugal woont, ontving een uitkering van [X] en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 59.530, wat na bezwaar werd verminderd tot € 53.654. De belanghebbende stelde dat er een vaststellingsovereenkomst was bereikt tijdens een eerdere zitting, maar het Hof oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen. Het Hof concludeerde dat de heffingsrechten over de uitkeringen aan Nederland toekomen op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Portugal. De verzuimboete van € 49 werd als passend en geboden beschouwd, aangezien de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00393
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , domicilie gekozen hebbend te [domicilie plaats]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2017, nummers BRE 14/6230 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en verzuimboete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.530, alsmede een verzuimboete van € 226. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.654. De opgelegde verzuimboete is, hangende het beroep, ambtshalve verminderd tot € 49. Het tegen de aanslag en verzuimboete gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dat verzoek heeft hij afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak en afwijzing in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de, hangende beroep, verminderde verzuimboete en voor het overige ongegrond (nr. 14/6230).
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2018 een brief aan het Hof gezonden. Belanghebbende heeft datzelfde gedaan met dagtekening respectievelijk 15 mei 2018, 4 oktober 2018 en 15 oktober 2018. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 oktober 2018 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] , ter bijstand vergezeld van [D] .
1.6.
Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Voorts hebben partijen, met instemming van de wederpartij, ter zitting nadere stukken overgelegd.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woont in het onderhavige jaar in Portugal en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende was in het onderhavige jaar vanaf [datum] gedetineerd in Portugal.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2011 een uitkering van [X] van € 53.654 en een AOW‑uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 5.876 ontvangen.
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2011. Bij brief van 14 september 2012 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte. Volgens de aanmaningbrief moest de aangifte uiterlijk op 5 oktober 2012 door de Belastingdienst zijn ontvangen. De aanmaning is verstuurd naar het adres van belanghebbende, [adres] , [postcode] , [woonplaats] in Portugal.
2.4.
Namens belanghebbende is op 12 oktober 2012 de aangifte ingediend. Volgens de ingediende aangifte bedroeg het belastbare inkomen uit werk en woning € 53.654.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 21 november 2013 aan belanghebbende medegedeeld het belastbare inkomen uit werk en woning met de uitkering van de SVB van € 5.876 te zullen verhogen tot € 59.530.
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2014 de aanslag vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.530. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet doen van aangifte en is heffingsrente in rekening gebracht van € 274. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt bij brief van 18 februari 2014, die bij de Inspecteur is ingekomen op 24 februari 2014.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 september 2014 kenbaar gemaakt dat hij het belastbare inkomen uit werk en woning zal handhaven en voor een bedrag van € 5.876 voorkoming van dubbele belasting zal verlenen.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2014 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 53.654 en de verzuimboete gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 10 oktober 2014 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de Rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 14/6230.
2.9.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve verleende vermindering met dagtekening 5 december 2014 de verzuimboete verminderd tot € 49.
2.10.
Bij brief van 13 januari 2015, door de Inspecteur ontvangen op 21 januari 2015, verzoekt belanghebbende de Inspecteur de verzuimboete te verminderen tot nihil omdat tijdig aangifte is gedaan.
2.11.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft de Inspecteur meegedeeld dat de brief ontvangen op 21 januari 2015 een te laat ingediend bezwaarschrift is tegen de onderhavige aanslag. Tevens heeft hij meegedeeld dat hij de brief in behandeling zal nemen als verzoek om ambtshalve vermindering. Hij heeft op dat verzoek beslist en de verzuimboete gehandhaafd op € 49.
2.12.
Bij brief van 27 februari 2015, door de Inspecteur ontvangen op 5 maart 2015, schrijft belanghebbende dat hij het niet eens is met de beslissing van 9 februari 2015.
2.13.
Bij brief van 23 maart 2015, bij de Rechtbank ontvangen op 24 maart 2015, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de beslissing van de Inspecteur van 9 februari 2015. Dit beroep is bij de Rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 15/1619. Tegen de door de Rechtbank in deze zaak gedane uitspraak heeft belanghebbende geen hoger beroep ingesteld.
2.14.
Belanghebbende heeft in het verleden geprocedeerd over onder meer de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Het Hof heeft bij uitspraak van 17 september 2015 uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende (ECLI:NL:GHSHE:2015:3620). Het proces‑verbaal van de zitting van 13 februari 2013 behoort tot de gedingstukken. Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad gegrond verklaard omdat het Hof had verzuimd te beslissen op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:HR:2016:2499). Ter zake van het eerste middel van belanghebbende dat zich richtte tegen het niet responderen van het Hof op het door belanghebbende ingenomen standpunt dat (tijdens de zitting op 13 februari 2013) met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst is bereikt, heeft de Hoge Raad met verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie overwogen dat dat middel niet tot cassatie kan leiden.
2.15.
In het proces‑verbaal van de zitting van 13 februari 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Gemachtigde
De Ontvanger heeft met mij beproefd of we eruit kunnen komen. Ik heb dit nog niet kunnen bespreken met [belanghebbende] . Dat wil ik nu wel doen.
(…)
[belanghebbende]
(…) [I]k wil de mogelijkheid behouden om de Belastingdienst aansprakelijk te stellen en om claims in te dienen.
De voorzitter
Is een overall oplossing mogelijk?
(…)
Gemachtigde
De volgende hoofdlijnen van het voorstel van de Belastingdienst zijn met [belanghebbende] besproken:
-
de beschikking aansprakelijkstelling van [E] BV wordt ingetrokken c.q. vernietigd. Hierop is al circa € 50.000 betaald; dat bedrag komt dan vrij. Daaruit kan mijn honorarium van € 10.000 worden betaald;
-
alle lopende zaken tot 1 januari 2013 met betrekking tot de belasting- en premieheffingsaanslagen ten name van [belanghebbende] worden vernietigd althans verminderd tot nihil, ook andere aanslagen van [belanghebbende] die vandaag niet op de zitting staan;
-
de aanslagen vennootschapsbelasting en dividendbelasting, welke aan de vennootschappen [F] BV en [G] BV zijn opgelegd, komen te vervallen c.q. worden vernietigd;
-
[belanghebbende] zal geen schadevergoeding vragen of klachten indienen.
Ik heb [belanghebbende] geadviseerd dit aanbod te accepteren. Voor wat betreft de heffing gaat [belanghebbende] akkoord, maar voor wat betreft de door hem gememoreerde claims, weet hij het op dit moment nog niet.
(…)
De Ontvanger
Ik kan er niet mee akkoord gaan dat [belanghebbende] niet afziet van schadeclaims.
(…)
De voorzitter
Het Hof heeft geen vragen meer en er zal géén zitting meer worden gehouden. (…) Indien partijen er niet uitkomen, zal het Hof (…) schriftelijk uitspraak doen. De termijn voor reactie voor belanghebbende is twee weken.
De voorzittergeeft partijen nog de gelegenheid tot het laatste woord.
(…)
De ontvanger
Het moet duidelijk zijn voor [belanghebbende] dat indien de aansprakelijkstelling van [E] BV wordt ingetrokken het reeds betaalde bedrag van € 50.000 dan met gesloten beurzen wordt aangewend ter betaling van de aan [belanghebbende] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is ter zitting van het Hof van 13 februari 2013 tussen belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen?
II. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de door de Inspecteur op de zitting van 13 februari 2013 toezeggingen zouden zijn gedaan, waarop belanghebbende zich kan beroepen?
III. Indien vragen I en II ontkennend moeten worden beantwoord: Mag Nederland heffen over de aan belanghebbende uitgekeerde bedragen?
IV. Is de verzuimboete terecht opgelegd en is deze boete, na de ambtshalve vermindering tot € 49, passend en geboden?
Belanghebbende is van mening dat vragen I en II bevestigend moeten worden beantwoord en vragen III en IV ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, van de aanslag en van de verzuimboete. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft bij brieven van 19 juni 2017, 15 mei 2018 en 4 oktober 2018 aangeboden bewijs te leveren van zijn stelling dat ter zitting van het Hof van 13 februari 2013 een overeenkomst is bereikt met de Belastingdienst als gevolg waarvan de onderhavige aanslag zou moeten worden vernietigd of verminderd tot nihil, door middel van het horen van getuigen die bij die zitting aanwezig waren. Ter zitting van het Hof van 18 oktober 2018 heeft belanghebbende verklaard dat uit het proces‑verbaal van de zitting van 13 februari 2013 volgt dat een overeenkomst tot stand is gekomen en dat de weergave van hetgeen is voorgevallen tijdens die zitting voldoende duidelijk tot uitdrukking komt in dat proces‑verbaal.
4.2.
Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting als zijn voorlopige oordeel gegeven dat het, gelet op het voorgaande, niet zinvol voorkomt om uitvoering te geven aan het verzoek van belanghebbende en heeft dan ook geen aanleiding gezien [D] te horen als getuige noch de andere verzochte getuigen op te roepen (vergelijk Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, r.o. 3.2.2). Van het verhandelde op de zitting van 13 februari 2013 bij het Hof is immers een proces‑verbaal opgesteld dat in afschrift tot de stukken van het geding behoort. Omdat belanghebbende zelf heeft verklaard, dat dat proces‑verbaal een voldoende juiste weergave is van hetgeen ter zitting van 13 februari 2013 is voorgevallen komt het horen van getuigen over hetgeen tijdens die zitting is voorgevallen het Hof niet zinvol voor.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.3.
Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of tussen belanghebbende en de Inspecteur een overeenkomst tot stand is gekomen, al dan niet op de zitting van 13 februari 2013. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Uit de hierboven geciteerde passage uit het proces‑verbaal van de zitting van 13 februari 2013 volgt niet alleen dat het aanbod onvoldoende bepaalbaar was, maar ook dat belanghebbende op dat moment niet tot een akkoord wenste te komen aangezien hij de mogelijkheid wenste te behouden om de Belastingdienst aansprakelijk te stellen en om claims in te dienen. Daarmee is naar het oordeel van het Hof geen overeenkomst tot stand gekomen op de zitting van 13 februari 2013. Ook na de zitting is geen overeenkomst tot stand gekomen. Partijen hebben elkaar over en weer één of meerdere keren een aanbod gedaan, maar gelet op die gevoerde correspondentie, het Hof wijst onder meer op de brieven van 25 februari 2013, 4 maart 2013 en 16 mei 2013, heeft dat niet geleid tot een aanvaarding en daarmee tot een overeenkomst.
4.5.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.6.
Belanghebbende heeft zich, voor het geval het Hof van oordeel is dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, op het standpunt gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de door de Inspecteur op de zitting van 13 februari 2013 gedane toezeggingen zouden worden nagekomen. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende zich niet met vrucht op een gedane toezegging van de zijde van de Belastingdienst beroepen aangezien een dergelijke toezegging – gelet op het proces‑verbaal van de zitting van 13 februari 2013 – niet is gedaan.
4.7.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
4.8.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het heffingsrecht over de uitkering van [X] gelet op het bepaalde in artikel 18 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Portugal tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Belastingverdrag), niet aan Nederland toekomt.
4.9.
Artikel 18 van het Belastingverdrag verdeelt de heffingsrechten tussen Nederland en Portugal ter zake van pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen. De in het eerste lid opgenomen hoofdregel houdt in dat het heffingsrecht over pensioenen en andere soortgelijke beloningen is toegewezen aan de woonstaat, in dit geval Portugal. In het tweede lid is geregeld wanneer het pensioen in de andere Staat – Nederland in dit geval – in de heffing mag worden betrokken.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om als meest gerede partij nader bewijs te leveren van zijn – door de Inspecteur betwiste – stelling dat in het onderhavige geval artikel 18, tweede lid, van het Belastingverdrag geen toepassing moet vinden, omdat aan de daarin gestelde voorwaarden om het heffingsrecht aan Nederland toe te wijzen niet is voldaan. Belanghebbende is daarin niet geslaagd met het overleggen van slechts een verklaring van de Portugese autoriteiten dat hij in Portugal regulier inwoner is. Daarmee is niet komen vast te staan dat de door belanghebbende van [X] ontvangen bedragen in Portugal voor ten minste 90 percent in de belastingheffing worden betrokken.
4.11.
Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat op grond van artikel 18 van het Belastingverdrag de heffing zou zijn toegewezen aan Portugal.
4.12.
Vraag III moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag IV
4.13.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het hem niet bekend was dat op 1 juli 2012 aangifte moest worden gedaan voor het onderhavige jaar. Daarnaast is hij van mening dat de aangifte tijdig is ingediend.
4.14.
Aangezien belanghebbende niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn, en dus te laat, aangifte heeft gedaan, heeft de Inspecteur terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat er sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld. Het Hof acht een boete van € 49, na ambtshalve vermindering, passend en geboden.
4.15.
Vraag IV moet bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 1 november 2018 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P. Fortuin en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.