In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Dexia vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen jegens de geïntimeerde, hier aangeduid als [geïntimeerde], heeft voldaan met betrekking tot twee effectenleaseovereenkomsten. De eerste overeenkomst, genaamd WinstVerDriedubbelaar, werd afgesloten op 20 maart 1998 en eindigde met een positief resultaat, terwijl de tweede overeenkomst, afgesloten op 18 mei 2000, eindigde met een restschuld. De geïntimeerde had een opt-outverklaring afgegeven, waardoor hij niet gebonden was aan de Duisenbergregeling. Dexia stelde dat zij geen betaling meer verschuldigd was aan [geïntimeerde] en vorderde een verklaring voor recht. De kantonrechter wees de vordering van Dexia af, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof oordeelde dat Dexia, als partij bij de overeenkomst, recht had om haar vordering in te stellen en dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat Dexia geen toegang tot de rechter had. Het hof bevestigde dat iedere partij bij een rechtsverhouding een verklaring voor recht kan vorderen. Dexia had voldoende belang bij haar vordering, aangezien zij haar bedrijfsvoering had gestaakt en duidelijkheid wilde over eventuele vorderingen van de geïntimeerde. Het hof oordeelde dat Dexia geen misbruik van recht maakte door haar vordering in te stellen.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar was, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij met betrekking tot de gesloten overeenkomsten aan [geïntimeerde] slechts een bedrag van € 3.144,68 verschuldigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Dexia in de proceskosten van het hoger beroep.