ECLI:NL:GHSHE:2018:4333

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.216.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst en gerechtvaardigd vertrouwen bij afgebroken onderhandelingen tussen stichting en aspirant-beheerder

In deze zaak gaat het om de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen een stichting en een aspirant-beheerder van het dorpshuis van de stichting. De aspirant-beheerder, aangeduid als [geïntimeerde], had gesprekken gevoerd met het bestuur van de stichting, aangeduid als [appellante], over de functie van beheerder. Tijdens deze gesprekken zijn toezeggingen gedaan over het toesturen van een arbeidsovereenkomst. Op 30 november 2015 vond een cruciaal gesprek plaats, waarin de aspirant-beheerder vragen en opmerkingen over de arbeidsovereenkomst naar voren bracht. Het hof oordeelt dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat niet is bewezen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de essentiële onderdelen van de overeenkomst. Het hof volgt daarmee de kantonrechter in diens oordeel dat de aspirant-beheerder niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op het tot stand komen van de overeenkomst. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de aspirant-beheerder af, waarbij hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.216.679/01
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 maart 2017 (verder: het eindvonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5132414 \ CV EXPL 16-4852)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het eindvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de aktes waarin partijen zich hebben uitgelaten over een comparitie na aanbrengen;
  • de memorie van grieven van [appellante] met producties A en B;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens (voorwaardelijke) memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met producties 1 en 2 van [geïntimeerde] ;
  • de (voorwaardelijke) memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep

De feiten
3.1.
In rov. 3.1 van het eindvonnis heeft de kantonrechter feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is in hoger beroep geen bezwaar gemaakt. Daarnaast zijn andere feiten komen vast te staan. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellante] exploiteert een dorpshuis in de woonkern van [plaats] . Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 15 maart 2016 bestond het bestuur van [appellante] toen uit [bestuurder 1] (verder: [bestuurder 1] ), penningmeester en bestuurslid sinds 2012 en [bestuurder 2] (verder: [bestuurder 2] ), interim voorzitter en bestuurslid sinds 1 maart 2015. Naast [bestuurder 1] en [bestuurder 2] was ook [bestuurder 3] (verder: [bestuurder 3] ) tot zijn terugtreden op 8 december 2015 bestuurslid als voorzitter van het bestuur. Voor 8 december 2015 bestond het bestuur van [appellante] dus uit [bestuurder 3] , [bestuurder 1] en [bestuurder 2] .
b. [appellante] was in het najaar 2015 op zoek naar een nieuwe beheerder van het dorpshuis. Op dat moment was [bestuurder 1] beheerder.
c. Partijen zijn naar aanleiding van deze vacature met elkaar in gesprek gekomen. Het eerste gesprek heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Daarbij waren [geïntimeerde] en de bestuursleden aanwezig. Het tweede gesprek heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Daarbij waren aanwezig [geïntimeerde] , het voltallige bestuur, de externe administrateur van [appellante] , [externe administrateur] en de echtgenote van [geïntimeerde] (gedeeltelijk). Toen is inhoudelijk over de functie van beheerder gesproken. Aan het eind van het gesprek heeft het bestuur van [appellante] aan [geïntimeerde] toegezegd dat hem een arbeidscontract zou worden toegestuurd.
d. [externe administrateur] heeft [geïntimeerde] op 27 november 2015 in een e-mail, die hij heeft ge-cc’d aan [appellante] , geschreven:

Beste [voornaam geïntimeerde] , Bijgaande de arbeidsovereenkomst”.Bij deze e-mail is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als bijlage ingevoegd. Dit betreft een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden, met ingang van 3 januari 2016, tegen een bruto salaris van € 965,70 per maand. In dit document is vermeld dat [externe administrateur] [appellante] vertegenwoordigt en het bevat onder meer bepalingen over de proeftijd, de opzegtermijn, een concurrentiebeding, het verrichten van werkzaamheden voor derden, een geheimhoudingsbepaling en de instemming met het reglement.
e. [geïntimeerde] had vragen en opmerkingen bij de hem toegezonden arbeidsovereenkomst. Deze betroffen in elk geval de functieomschrijving, de opzegtermijn, de toepasselijke cao, het aantal te werken uren per week, de uitbetaling van de vakantietoeslag, de proeftijd, het concurrentiebeding, het verbod op nevenactiviteiten en het niet ontvangen hebben van het reglement.
f. Op 30 november 2015 heeft een derde gesprek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig [geïntimeerde] , het voltallige bestuur van [appellante] en de echtgenote van [geïntimeerde] (gedeeltelijk). Er is toen onder meer gesproken over de vragen en opmerkingen van [geïntimeerde] bij het hem door [externe administrateur] toegezonden contract. Er is een nieuwe afspraak gemaakt voor 7 december 2015.
g. Op 1 of 2 december 2015 heeft er een interview plaatsgevonden van [appellante] met het [dagblad] Dagblad dat heeft geresulteerd in een artikel in het [dagblad] Dagblad met als titel: “Dorpshuis [appellante] wil units in de tuin plaatsen”. In dit artikel wordt [bestuurder 3] sprekend ingevoerd over het plan om een paar units in de tuin van [appellante] neer te zetten zodat [appellante] meer activiteiten kon doen. Aan het slot van het artikel, onder het kopje “Energie” wordt gewag gemaakt van het vertrek, begin januari, van [bestuurder 1] als beheerder van [appellante] en de opvolging door [geïntimeerde] , die vervolgens sprekend wordt ingevoerd.
h. Op 6 december 2015 heeft [bestuurder 3] in een mail aan [geïntimeerde] geschreven:

Hallo [voornaam geïntimeerde] bij deze annuleer ik onze afspraak van morgenvroeg de benodigde contracten en functieomschrijving was nog niet correct ik neem zsm contact met je op groet [voornaam bestuurder 3] ”.
j. [bestuurder 3] heeft op 8 december 2015 het voorzitterschap van het bestuur van [appellante] neergelegd.
k. Bij brief van 18 december 2015 heeft [bestuurder 2] als interim voorzitter namens het bestuur van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:

De gang van zaken in de afgelopen weken geeft ons helaas onvoldoende vertrouwen dat u de functie van beheerder op de door ons gewenste wijze zult invullen.
Het bestuur heeft daarop besloten om de procedure niet met u voort te zetten”.
De standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] primair een verklaring voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, betaling van 6 maanden salaris met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en toelating tot de werkplek op straffe van een dwangsom en subsidiair, op grond van afgebroken onderhandelingen, een schadevergoeding gelijk aan 6 maanden salaris, en vergoeding van pensioenschade en immateriële schade, en verder vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [appellante] heeft gevorderd dat de vorderingen van [geïntimeerde] zouden worden afgewezen en dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2.3.
In een tussenvonnis van 21 juli 2006 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.2.4.
In een mondelinge tussenvonnis van 14 november 2016 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat partijen het op 30 november 2015 volledig eens zijn geworden over een arbeidsovereenkomst en dat zijdens [appellante] is toegezegd dat hij een aangepaste arbeidsovereenkomst zou ontvangen.
3.2.5.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter in rov. 3.3 – 3.8 [geïntimeerde] in zoverre niet in de bewijslevering geslaagd geacht dat naar het oordeel van de kantonrechter niet is bewezen dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
3.2.6.
De kantonrechter heeft voorts in rov. 3.11 - 3.13 van het vonnis geoordeeld dat op het moment dat de onderhandelingen werden afgebroken [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gehad en heeft mogen hebben dat een overeenkomst tot stand zou komen en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van het positief contractbelang.
3.2.7.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van het netto equivalent van 6 maanden gederfd loon toegewezen (rov. 3.14) en vorderingen tot vergoeding van pensioenschade en immateriële schade afgewezen (rov. 3.15 en 3.16) en heeft [appellante] in de kosten van het geding veroordeeld.
3.2.8.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De eerste grief is gericht tegen de in 3.2.6. weergegeven overwegingen. De tweede grief duidt [geïntimeerde] zelf aan als “bezemgrief”. Daarnaast bevat de memorie van grieven in de punten 25–27 een verborgen grief tegen de toewijzing van het netto equivalent van 6 maanden loon met het betoog dat de vergoeding had moeten worden beperkt tot het netto equivalent van maximaal 1 maand loon, omdat, zo begrijpt het hof, [appellante] de arbeidsovereenkomst had kunnen opzeggen binnen de proeftijd en dat ook daadwerkelijk zou hebben gedaan. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.2.10.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellante] weersproken. In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd, die het oordeel van de kantonrechter in rov. 3.8 van het vonnis bestrijden dat op 30 november 2015 geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en de motivering waarop dat oordeel berust. Deze grieven zijn blijkens de toelichting van [geïntimeerde] niet onder een voorwaarde ingesteld, hoewel de aanhef van de memorie van [geïntimeerde] een andere indruk wekt. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en veroordeling van [appellante] tot betaling van het salaris vanaf 4 januari 2016 tot het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst zijnde minimaal 3 juli 2016, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, tot verwerping van de grieven van [appellante] en tot veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.
De gestelde arbeidsovereenkomst
3.3.
De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Omdat de met deze grieven door [geïntimeerde] verdedigde stelling dat er op 30 november 2015 mondeling een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen de meest vergaande is, zal het hof eerst ingaan op deze grieven.
3.4.
Voor de beoordeling of er een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.5.
Voor aanvang van de bespreking op 30 november 2015 hadden beide partijen op 27 november 2015 een document, getiteld arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van [externe administrateur] ontvangen. [bestuurder 3] heeft als getuige verklaard dat dit “een soort groeidocument” was en [externe administrateur] dat dit de “aanlegfase” betrof. Dit strookt met de passage op pag. 2 van het document: “Arbeidsovereenkomsten zijn eventueel aan te vullen met de volgende bepalingen (….)”. [appellante] heeft ook gesteld, en dit is niet (voldoende) door [geïntimeerde] betwist, dat niet alleen [geïntimeerde] maar ook [appellante] op- en aanmerkingen naar aanleiding van dit document heeft gemaakt. Hieruit volgt dat [appellante] niet heeft beoogd dat het door [externe administrateur] op te stellen document een namens [appellante] te doen aanbod zou behelzen en er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat [geïntimeerde] aan het hem toegezonden document redelijkerwijs wel die betekenis mocht toekennen. In tegendeel, de omstandigheid dat er reeds een afspraak was gemaakt voor een vervolgbespreking op 30 november 2015 tussen [geïntimeerde] en het bestuur van [appellante] wees op het tegendeel. De conclusie op dit punt is dat partijen naar het oordeel van het hof de bespreking op 30 november 2015 in gingen met een “praatstuk”, waarover beide partijen op- en aanmerkingen tevoren hadden gemaakt, die, wat betreft de opmerkingen van [geïntimeerde] , ook gingen over belangrijke punten, zoals de functieomschrijving, het concurrentiebeding, een provisie of salarisverhoging bij nieuw te ontwikkelen activiteiten, de mogelijk van toepassing zijnde cao, een autokostenvergoeding, de kosten van te behalen diploma’s, een pensioenregeling en het verbod op nevenactiviteiten.
3.6.
Het hof komt, evenals de kantonrechter, tot de slotsom dat niet is bewezen dat tijdens de bijeenkomst op 30 november 2015 mondeling overeenstemming is bereikt over een arbeidsovereenkomst.
Het hof overweegt in dit verband allereerst dat [geïntimeerde] in zijn processtukken onvoldoende heeft onderbouwd over welke van de hierboven in 3.5. opgesomde, door [geïntimeerde] aan de orde gestelde, punten tijdens de bijeenkomst tussen partijen overeenstemming is bereikt en wat die overeenstemming inhield. [geïntimeerde] heeft wel gesteld dat een proeftijd en een algemeen concurrentiebeding niet rechtsgeldig hadden kunnen worden opgenomen, maar heeft niet onderbouwd dat [appellante] tijdens de bijeenkomst dit standpunt van [geïntimeerde] en de consequenties ervan heeft geaccepteerd. De getuigenverklaring van [externe administrateur] dat het bestuur in elk geval een proeftijd van een maand in de arbeidsovereenkomst wilde en dat hij om die reden de duur van de arbeidsovereenkomst in het aangepaste concept heeft verlengd tot 7 maanden duidt op het tegendeel. Ook de verklaringen van [geïntimeerde] en van zijn echtgenote, gehoord als getuigen, zijn op dit punt onvoldoende nauwkeurig. Zelfs indien van de zijde van het bestuur in deze bijeenkomst zou zijn gezegd dat de arbeidsovereenkomst (door [externe administrateur] ) zou worden aangepast, zoals [geïntimeerde] en zijn echtgenote als getuigen verklaren, mocht [geïntimeerde] dit niet opvatten als een aanvaarding van al zijn wensen of de belangrijkste daarvan ten aanzien van de formulering van de arbeidsovereenkomst. Dit nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof onvoldoende is komen vast te staan dat dit van de zijde van het bestuur gezegd is, gezien de verklaring van [bestuurder 2] dat het bestuur heeft gezegd dat [geïntimeerde] zijn punten met [externe administrateur] moest bespreken, de verklaring van [bestuurder 1] dat het gesprek oriënterend was en de verklaring van [bestuurder 3] dat er een week later een nieuw gesprek zou plaatsvinden en dat de punten dan opnieuw zouden worden besproken. Dat op 30 november 2015 zou zijn besproken dat de bijeenkomst van 7 december 2015 slechts zou dienen voor de ondertekening van de arbeidsovereenkomst, zoals [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard, is tegenover de verklaringen van [bestuurder 3] en [bestuurder 2] , dat deze bijeenkomst zou dienen om verder te praten over het contract, evenmin komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [geïntimeerde] dat [bestuurder 3] reeds op 25 november 2015 [geïntimeerde] zou hebben gefeliciteerd met de nieuwe functie, wat door [bestuurder 3] en [bestuurder 1] is weersproken.
Tegen deze achtergrond mocht [geïntimeerde] bovendien aan de uitnodiging van [bestuurder 3] om bij het interview met het [dagblad] Dagblad op 1 of 2 december aanwezig te zijn redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat hierin (alsnog) een aanbod van het bestuur tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst besloten lag. Dat ligt allereerst als zodanig weinig voor de hand. Bovendien heeft [bestuurder 3] als getuige verklaard dat hij heeft gezegd dat [geïntimeerde] als de nieuwe beheerder kon worden gepresenteerd als [geïntimeerde] “het aandurfde”, en daarmee heeft hij de beoordeling van het afbreukrisico voor [geïntimeerde] van een interview, indien de arbeidsovereenkomst niet rond zou komen, bij [geïntimeerde] zelf gelegd. Het enkele feit dat tijdens het gesprek van 30 november 2015 zou zijn gezegd dat het contract zou worden aangepast, impliceert niet dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het hier een contract voor 6 maanden zonder een proeftijd- en concurrentiebeding zou betreffen. Het contract dat hem eerder was toegezonden was een “praatstuk” en in het gesprek van 30 november heeft het bestuur van [appellante] zich niet uitgelaten over de vraag hoe het contract zou worden aangepast. Eerst na aanpassing zou er een aanbod tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst aan [geïntimeerde] worden gedaan. Uit de getuigenverklaring van [externe administrateur] blijkt dat [appellante] de duur van het contract mogelijk zou verlengen naar 7 maanden met handhaving van, in ieder geval, het proeftijdbeding.
3.7.
Het hof voegt hieraan toe dat uit bovenstaande overwegingen ook volgt dat tijdens de bijeenkomst op 30 november 2015 evenmin een “romp”-overeenkomst tot stand is gekomen, te beoordelen volgens de maatstaven van het arrest van de Hoge Raad in Regiopolitie/Hovax (HR 26 september 2003, ECLI ECLI:NL:PHR:2003:AF9414), omdat niet is gebleken dat partijen op essentiële onderdelen overeenstemming hebben bereikt.
3.8.
Aan nadere bewijslevering komt het hof niet toe. Het door [geïntimeerde] in algemene termen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De slotsom is dat de grieven in het incidenteel hoger beroep falen.
Het afbreken van de onderhandelingen
3.9.
De grieven 1 en 2 van [appellante] in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter in rov. 3.11 van het vonnis dat [geïntimeerde] erop heeft mogen vertrouwen dat er een arbeidsovereenkomst tot stand zou komen, dat [appellante] de onderhandelingen met hem daarover niet op 18 december 2015 mocht afbreken en dat [appellante] uit dien hoofde aan [geïntimeerde] het positief contractbelang van [geïntimeerde] moet vergoeden.
3.10.
De maatstaf bij de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van het positief contractbelang op deze grond is, in de woorden van de Hoge Raad, een strenge en tot terughoudendheid nopende. Voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467, CBB/JPO).
3.11.
Uit hetgeen hierboven in 3.5. en 3.6. is overwogen volgt dat [geïntimeerde] na afloop van de bijeenkomst op 30 november 2015 niet gerechtvaardigd het vertrouwen mocht hebben dat een arbeidsovereenkomst tot stand zou komen, laat staan dat dat geheel op zijn termen zou gebeuren. Hij mocht er immers toen niet gerechtvaardigd vanuit gaan dat het bestuur tot zijn komst had besloten. De gebeurtenissen na 30 november 2015 werpen naar het oordeel van het hof geen ander licht op de zaak. Dat geldt allereerst voor de gang van zaken tijdens het interview met het [dagblad] Dagblad. Uit het artikel in het [dagblad] Dagblad blijkt dat de insteek van het interview van [bestuurder 3] was om het initiatief om units in de tuin te plaatsen bekendheid te geven. De berichtgeving over de komst van [geïntimeerde] berust op een interview van [geïntimeerde] . Het had binnen zijn mogelijkheden gelegen om hierover met meer voorbehoud te spreken, of mededelingen over zijn eigen bedrijf achterwege te laten met het oog op mogelijke afbreukrisico’s.
Na het interview met het [dagblad] Dagblad heeft tot 18 december 2015 geen overleg meer tussen partijen plaatsgevonden. Het is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] daartoe initiatieven heeft genomen. [bestuurder 3] heeft de geplande vervolgbijeenkomst op 7 december afgezegd, maar daar tegenover staat dat [geïntimeerde] de daarna met [bestuurder 2] gemaakte afspraak op 10 december 2015 een half uur van tevoren heeft afgezegd, naar [appellante] heeft gesteld en [geïntimeerde] niet heeft weersproken. Gezien dit alles mocht [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof op 18 december 2015, toen de onderhandelingen door [appellante] werden afgebroken, niet gerechtvaardigd het vertrouwen hebben dat een arbeidsovereenkomst tot stand zou komen. Aan nadere bewijslevering komt het hof ook op dit punt niet toe omdat het door [geïntimeerde] in algemene termen gedane bewijsaanbod ook op dit punt niet voldoende specifiek is, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Reeds op deze grond had ook de vordering, gebaseerd op afgebroken onderhandelingen, moeten worden afgewezen.
3.12.
Dit betekent dat de grieven 1 en 2 van [appellante] in het principaal hoger beroep slagen. De verborgen grief hoeft niet te worden behandeld.
3.13.
De slotsom van het bovenstaande is dat het eindvonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] , opnieuw rechtdoende, zullen worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
Vernietigt het eindvonnis, en opnieuw rechtdoende:
4.2.
Wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
4.3.
Veroordeelt [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van de eerste aanleg en de hoger beroepen, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op
€ 223,00 aan griffierecht, op € 875,00 aan salaris gemachtigde en op € 90,00 wegens getuigentaxen in eerste aanleg, op € 99,28 aan dagvaardingskosten, op € 1.952,00 aan griffierecht en op € 759,00 aan salaris advocaat in het principaal hoger beroep en op € 379,50 aan salaris advocaat in het incidenteel hoger beroep;
4.4.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, J.M.H. Schoenmakers en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 oktober 2018.
griffier rolraadsheer