6.1.Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Ook het hof gaat uit van deze feiten, die niet zijn betwist. Voorts staan nog enkele andere feiten als onbetwist tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. a) [geïntimeerde] (hierna te noemen: [geïntimeerde] ) is een dochter van mevrouw [moeder van geintimeerde] (overleden op 16 maart 1971) en de heer [vader van geintimeerde] (overleden op 29 januari 1992). Mevrouw [moeder van geintimeerde] en de heer [vader van geintimeerde] zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als: de ouders. Uit het huwelijk van de ouders zijn, naast [geïntimeerde] , geboren: [broer van geintimeerde 1] (hierna te noemen: [broer van geintimeerde 1] ), [broer van geintimeerde 2] (in navolging van het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg hierna te noemen: [broer van geintimeerde 2] ), [broer van geintimeerde 3] , [broer van geintimeerde 4] en [broer van geintimeerde 5] . Zoon van laatstgenoemde [broer van geintimeerde 5] is de heer [appellant] (appellant, hierna te noemen: [appellant] ).
b) Vanaf 1962 bewoonden de ouders de woning aan het adres [adres] (aanvankelijk genummerd: [aanvankelijk genummerd adres] ) te [plaats] . De ouders waren de eigenaren van de woning en het bijbehorende erf. Op dat moment was het perceel [adres] kadastraal aangeduid als: gemeente Oploo, sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 1] (hierna: perceel [sectienummer 1] ).
c) Op 16 januari 1967 hebben de ouders aan [geïntimeerde] op grond van een koopovereenkomst de woning en een deel van het kadastrale perceel [sectienummer 1] (onder opschortende voorwaarde) in eigendom overgedragen. Van de levering was uitgezonderd een gedeelte van het perceel [sectienummer 1] ter grootte van ongeveer 9 aren. In de akte van levering d.d. 16 januari 1967 is het te leveren perceel als volgt omschreven (productie 2 inleidende dagvaarding):
“huis, erf, kippenhok, bergplaats en grond gelegen te [plaats] aan de [aanvankelijk genummerd adres] (…) met uitzondering van een perceel erf ter grootte van circa negen aren ter plaatse afgepaald naar de kant der Kerk van [plaats] , (…)”
d) De levering heeft plaatsgevonden onder de opschortende voorwaarde dat [geïntimeerde] langer leeft dan de beide ouders. Het aan [geïntimeerde] geleverde perceel met woning zal hierna worden aangeduid als: het woonperceel.
e) Op 15 oktober 1970 hebben de ouders op grond van een koopovereenkomst aan [broer van geintimeerde 1] het resterende deel van het perceel [sectienummer 1] geleverd. In de akte van levering d.d. 15 oktober 1970 is het te leveren perceel als volgt omschreven (productie 2 conclusie van antwoord):
“een perceel bouw- en weiland, gelegen te [plaats] , uitmakende een kennelijk ter plaatse afgepaald en aangeduid gedeelte (…) van het perceel kadastraal bekend als gemeente Oploo Sectie [sectieletter 1] nummer [sectienummer 1] (…)”
Het aan [broer van geintimeerde 1] geleverde perceel zal hierna worden aangeduid als: de weide.
f) Op 16 maart 1971 is mevrouw [moeder van geintimeerde] (de moeder) overleden.
g) Het kadaster heeft in 1971 de aan [geïntimeerde] en aan [broer van geintimeerde 1] geleverde percelen ingemeten. Bij deze inmeting was aanwezig [vader van geintimeerde] (de vader). Hij heeft toen aan het kadaster de grenzen aangewezen. [broer van geintimeerde 1] en [geïntimeerde] waren niet aanwezig. Vervolgens heeft het kadaster het aan [geïntimeerde] geleverde perceel vernummerd tot het perceel gemeente Oploo, sectie [sectieletter 1] nummer [sectienummer 2] (hierna: [sectienummer 2] ) en het aan [broer van geintimeerde 1] geleverde perceel tot het perceel, kadastraal bekend als gemeente Oploo, sectie A nummer [sectienummer 3] (hierna: [sectienummer 3] ).
h) Op 16 januari 1989 heeft er een vernummering van de percelen plaatsgevonden. Het perceel [sectienummer 2] (het woonperceel) werd perceel [vernummerd sectienummer 1] . Het perceel [sectienummer 3] (de weide) werd perceel [vernummerd sectienummer 2] .
i. i) Op 29 januari 1992 is de heer [vader van geintimeerde] (de vader) overleden.
j) Op 7 maart 2006 heeft [broer van geintimeerde 1] de weide op grond van een tussen hen gesloten koopovereenkomst geleverd aan [appellant] . In de koopovereenkomst d.d. 28 januari 2006 (productie 14 bij memorie van grieven) is het volgende bepaald omtrent het door [broer van geintimeerde 1] te leveren perceel:
“1) Koper koopt van verkoper een perceel grond te [plaats] nabij [adres] groot ca. 1.000m2 zoals afgezet.”
k) In de notariële akte van levering d.d. 7 maart 2006 (productie 5 bij de conclusie van antwoord) is het door [broer van geintimeerde 1] geleverde perceel als volgt omschreven:
“een perceel cultuurgrond aan de [straat 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Oploo sectie [sectieletter 2] nummer [vernummerd sectienummer 2] , groot negen are en vijfendertig centiare; (…)”
l) Op het moment van de levering van de weide aan [appellant] was dit perceel van het woonperceel afgesloten. Die erfafsluiting, die ook nu nog steeds de afsluiting van beide percelen is, bestaat vanaf de [straat 1] naar achteren uit respectievelijk (1) een groen metalen hekwerk met gaas dat vanaf de straat loopt tot aan de op het woonperceel gebouwde schuur, uit (2) de rechtergevel van de schuur en uit (3) een hekwerk van houten en betonnen palen met ijzerdraad in het verlengde van de rechterzijgevel van de schuur tot aan de achtergrens van de percelen. De erfafsluiting is direct achter de achtergevel van de schuur over een kleine afstand onderbroken, zodat vanaf het woonperceel naar de weide en vice versa kan worden gegaan. Het geheel zal hierna ‘de erfafsluiting’ worden genoemd.
m) Op 30 juni 2010 is [broer van geintimeerde 1] overleden. [geïntimeerde] woont thans niet meer in de woning aan de [adres] . Ten tijde van de descente door de raadsheer-commissaris van dit hof stond de woning leeg.
n) Op 18 september 2013 heeft er een kadastrale reconstructie van de erfgrens tussen de percelen [vernummerd sectienummer 1] en [vernummerd sectienummer 2] plaatsgevonden. Die kadastrale grens is toen aangegeven door houten palen met draad (zie de foto’s die als productie 8 bij inleidende dagvaarding zijn overgelegd). Deze door het kadaster vastgestelde grens tussen de percelen [vernummerd sectienummer 2] en [vernummerd sectienummer 1] valt niet samen met de afgrenzing. Vanaf de straat gezien loopt de kadastrale grens (grotendeels) aan de rechterzijde van de afgrenzing (en dus over de weide van [appellant] ). De strook grond tussen de afgrenzing en de kadastrale grens zal hierna worden aangeduid als: ‘de strook’.
o) Op 6 maart 2014 is een notariële akte van proces-verbaal vervullen opschortende voorwaarde opgemaakt (productie 7 bij conclusie van antwoord), waaruit blijkt dat [geïntimeerde] , nu haar ouders zijn overleden, onvoorwaardelijke eigenaresse van perceel [vernummerd sectienummer 1] , groot 12,40 aren, is geworden.
6.2.1.In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd om bij vonnis:
- voor recht te verklaren dat de kadastrale grens tussen de percelen kadastraal bekend gemeente Oploo sectie [sectieletter 2] nummer [vernummerd sectienummer 2] en [vernummerd sectienummer 1] de juridische eigendomsgrens is;
- [appellant] te veroordelen het gebruik van het gedeelte van het perceel grond Oploo [vernummerd sectienummer 1] (zoals beschreven in alinea 10 van de inleidende dagvaarding, hiervoor aangeduid als de strook) te staken en gestaakt te houden een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De grenzen van het woonperceel dat aan haar is geleverd op grond van de notariële akte van 17 januari 1967 vallen samen met de grenzen van het door het kadaster ingemeten perceel [vernummerd sectienummer 1] . De afgrenzing staat gedeeltelijk op het kadastrale perceel [vernummerd sectienummer 1] , waardoor [appellant] een gedeelte van het woonperceel in gebruik heeft.
6.2.3.[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie (voorwaardelijk) gevorderd:
- primair om voor recht te verklaren dat de strook door verjaring zijn eigendom is geworden alsmede [geïntimeerde] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het opmaken en inschrijven van een akte van verjaring en
- subsidiair om voor recht te verklaren dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten gunste van perceel [vernummerd sectienummer 1] en ten laste van perceel [vernummerd sectienummer 2] om die strook te gebruiken als weiland.
6.2.4.Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Indien in conventie wordt geoordeeld dat de juridische grens tussen de beide percelen oorspronkelijk gelijk zou hebben gelopen met de kadastrale grens, dan is de strook inmiddels door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigendom geworden van [appellant] . Indien hij niet de eigendom heeft verworven, dan is in ieder geval een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [appellant] ontstaan tot het gebruik van de strook.
6.3.1.In het - in incidenteel appel - bestreden tussenvonnis van 18 maart 2015 heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] opgedragen om te bewijzen dat zij het perceel [vernummerd sectienummer 1] geleverd heeft gekregen met de door haar vader in 1971 aan het kadaster aangewezen grenzen, die overeenkomen met de op 18 september 2013 ingemeten kadastrale grens. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat die beide grenzen met elkaar overeenkomen, zodat zij het bewijs van die stellingen draagt. Alle overige beslissingen in conventie en in reconventie zijn in het vonnis aangehouden.
6.3.2.In het - in principaal en incidenteel appel - bestreden vonnis van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en heeft zij het in conventie gevorderde - behoudens de gevorderde dwangsom - toegewezen. De door [appellant] in reconventie ingestelde vorderingen zijn in dit vonnis afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat [broer van geintimeerde 1] geen bezitter was geweest van de strook en dat de door [appellant] aangevangen periode van bezit te kort is geweest om door verjaring de eigendom dan wel de erfdienstbaarheid van de strook te verkrijgen.
De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd.
6.4.1.[appellant] heeft in principaal appel, dat is gericht tegen het eindvonnis van 12 augustus 2015, zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van appellanten (het hof begrijpt: van [appellant] ) en om [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar is voldaan aan [appellant] terug te betalen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, daaronder begrepen de nakosten.
6.4.2.[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd tegen het tussenvonnis van 18 maart 2015 en twee grieven tegen het eindvonnis van 12 augustus 2015. [geïntimeerde] vordert in principaal appel [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans om diens vorderingen af te wijzen. In incidenteel appel vordert [geïntimeerde] om de vonnissen van 18 maart 2015 en van 12 augustus 2015 te vernietigen en om onder verbetering dan wel aanvulling van gronden de beslissing in het vonnis van 12 augustus 2015 te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
6.5.1.Met grief I in principaal appel betoogt [appellant] dat het beroepen vonnis van 12 augustus 2015 dient te worden vernietigd en dat de zaak vervolgens moet worden terugverwezen naar de rechtbank, omdat het eindvonnis niet is gewezen door de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Deze grief faalt, waartoe het hof het volgende overweegt.
6.5.2.In zijn arrest van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) waarop in de toelichting op grief I een beroep wordt gedaan, heeft de Hoge Raad overwogen dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoort te worden genomen door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de descente tevens comparitie van partijen plaatsgevonden op 24 februari 2015, waarna de rechter ten overstaan van wie deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015 een tussenvonnis heeft gewezen met een bewijsopdracht. De door de Hoge Raad geformuleerde regel (mede bezien tegen de door de Hoge Raad weergegeven doelstelling van die regel) brengt niet mee dat vervolgens ook het eindvonnis had moeten worden gewezen door de rechter ten overstaan van wie deze descente c.q. comparitie had plaatsgevonden. Voor zover met de grief beoogd is te betogen dat de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, na het wijzen van het tussenvonnis ook de getuigen heeft gehoord en dat om die reden ook door de betreffende rechter het eindvonnis had moeten worden gewezen, stuit de grief af op het bepaalde in artikel 155 lid 2 Rv. Hoewel uit artikel 155 lid 1 Rv. volgt dat een eindvonnis zoveel mogelijk zal worden gewezen door de rechter ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, staat het tweede lid van dit artikel toe dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Conform het bepaalde in artikel 155 lid 2 Rv. heeft de rechter die in onderhavige zaak in eerste aanleg het eindvonnis heeft gewezen de afwijking van de hoofdregel en de reden ervan in het eindvonnis (in rov. 2.8.) vermeld. Artikel 155 lid 2 Rv. bepaalt dat van die afwijking geen hogere voorziening openstaat. 6.5.3.Ten overvloede overweegt het hof nog dat schending van de regel dat een vonnis moet worden (mee) gewezen door de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, in beginsel niet meebrengt dat de zaak door de appelrechter moet worden terugverwezen, zoals [appellant] lijkt te vorderen. De devolutieve werking van het appel brengt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat in het geval de hier behandelde grief zou zijn geslaagd, het hof de zaak zelf had moeten afdoen. Slechts in uitzonderingsgevallen aanvaardt de Hoge Raad in zijn rechtspraak een uitzondering op het terugverwijzingsverbod. Een dergelijke uitzondering doet zich hier niet voor. Dat de Hoge Raad in de zaak van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) de zaak wel ter verdere behandeling heeft terugverwezen naar de rechtbank, zoals in de toelichting op de grief nog is betoogd, doet aan dit oordeel niet af. Die door de Hoge Raad beoordeelde zaak betrof een onteigeningsgeschil, waarin door de rechtbank als hoogste feitelijke instantie vonnis was gewezen.