ECLI:NL:GHSHE:2018:372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
11/00358
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en boetebeschikking met betrekking tot optierechten van werknemers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen een naheffingsaanslag in de loonbelasting en een boetebeschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de kwalificatie van rechten tot participatie in aandelen door werknemers als optierechten in de zin van artikel 10a, lid 3, van de Wet op de loonbelasting 1964. In 1998 en 1999 zijn 28 werknemers bij indiensttreding in de gelegenheid gesteld om aandelen in de vennootschap te verwerven tegen een vastgestelde prijs. Het Hof oordeelt dat deze rechten als optierechten moeten worden gekwalificeerd. De Inspecteur heeft in 2004 loonbelasting nageheven met een boete van 50% wegens het niet vermelden van de waarde van de optierechten in de aangifte loonbelasting. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten, maar de boete vernietigd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en wijst de stelling van de Inspecteur af dat alle activiteiten van de belastingadviseur aan het concern moeten worden toegerekend. Tevens wordt een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en de Inspecteur en de Minister voor rechtsbescherming worden veroordeeld tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00358
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV, voorheen [A] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 april 2011, nummer AWB 07/5050 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag, boetbeschikking en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] en met dagtekening 10 december 2004 over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 november 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 678.397 aan belasting en premie (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een boete van € 339.198 (hierna: de boetebeschikking). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 92.729 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 30 oktober 2007, de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 200.000.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen de naheffingsaanslag te herrekenen en te verminderen in dier voege dat het bedrag aan meer loon van f 1.293.208 wordt belast in 2001 alsmede de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5.
Bij schrijven van 26 september 2011 heeft belanghebbende gevraagd de onderhavige zaak met hofnummer 11/00358 en de zaak met hofnummer 11/00361, gelet op de onderliggende problematiek, apart te behandelen van de zaken met hofnummer 11/00357, 11/00359 en 11/00361. Het Hof is aan dit verzoek tegemoet gekomen en heeft de behandeling van eerstgenoemde zaken aangehouden.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 oktober 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [B] , advocaat te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heren [D] , [E] , [F] en [G] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [H] , [J] , [K] en mevrouw [L] .
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota en een aanvulling op de pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting eveneens een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Vervolgens heeft het Hof aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.11.
Nadien is wegens het defungeren van H.J. Cosijn het onderzoek wederom heropend en is aan de kamer toegevoegd P.A.M. Pijnenburg. Belanghebbende heeft desgevraagd medegedeeld behoefte te hebben aan een tweede zitting. De nadere zitting heeft plaats gehad op 6 oktober 2017. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [B] , advocaat te [C] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de Inspecteur, de heren [H] en [K] en mevrouw [L] .
1.12.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de nadere zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.14.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
[M] BV vormde met een groot aantal dochtervennootschappen het [N-concern] . Eén van de 100% dochtervennootschappen van [M] BV (hierna ook: [M] ) was [A] BV. Tot 29 december 1999 bestond het geplaatste aandelenkapitaal van [M] BV uit 400.000 aandelen A en 100.000 aandelen B. De aandelen A waren in bezit van [P] BV, van welke vennootschap de heer [F] enig aandeelhouder is. Van de aandelen B waren 86.440 aandelen in bezit van [Q] BV, van welke vennootschap de (certificaten van) aandelen eveneens in bezit waren van [P] BV. De overige 13.560 aandelen B waren in handen van Stichting [R] . De certificaten van deze 13.560 aandelen B waren in bezit van werknemers van het [N-concern] .
2.2.
Belanghebbende is opgericht op [datum 1] 1999 met een geplaatst en gestort aandelenkapitaal van ƒ 50.000. De aandelen hebben bij oprichting een nominale waarde van ƒ 0,10 per aandeel en zijn geplaatst bij [M] BV.
2.3.
In december 1998 en in 1999 zijn 28 werknemers van belanghebbende in hun arbeidsovereenkomst in de gelegenheid gesteld aandelen in belanghebbende te verwerven tegen een direct vastgestelde prijs. Tot [datum 1] 1999 werd in de arbeidsovereenkomsten, voor zover in deze zaak van belang, hierover de volgende bepaling opgenomen:
“4) U zult in de gelegenheid worden gesteld voor 0,5 % te participeren in [A] B.V. tegen de nominale waarde. Deze B.V. is ten tijde van de ondertekening van dit contract in oprichting en zal bij oprichting een geplaatst kapitaal hebben van f 50.000,-. Deze aandelen kunt u desgewenst te allen tijde verkopen aan [M] B.V. (en alleen aan [M] B.V.) of een door [M] B.V. aan te wijzen gerechtigde tegen een bedrag dat tien keer de gemiddelde winst per geplaatst aandeel van het boekjaar voorafgaande aan de verkoopdatum representeert.
Bij een beursgang van [M] B.V., of van een houdstermaatschappij van [M] B.V., bent u verplicht op eerste afroep uw aandelen te verkopen tegen dezelfde waardeberekening per aandeel als hiervoor beschreven bij vrijwillige verkoop.”
2.4.
Bij de arbeidsovereenkomsten van werknemers die na de oprichtingsdatum van belanghebbende in dienst kwamen, luidt de vergelijkbare bepaling als volgt:
“Artikel 13 Participatie
1. De werknemer zal in de gelegenheid worden gesteld voor 0,5% te participeren in [A] B.V. tegen de nominale waarde. Deze vennootschap heeft bij oprichting een geplaatst kapitaal van f 50.000,-. De werknemer kan deze aandelen desgewenst te allen tijde verkopen aan [M] B.V. (en alleen aan [M] B.V.) of een door [M] B.V. aan te wijzen gerechtigde tegen een bedrag dat tien keer de gemiddelde winst per geplaatst aandeel van het boekjaar voorafgaande aan de verkoopdatum representeert.
2. Bij een beursgang van [M] B.V., of van een houdstermaatschappij van [M] B.V. is de werknemer verplicht op eerste afroep diens aandelen te verkopen tegen dezelfde waardeberekening per aandeel als hiervoor beschreven bij vrijwillige verkoop.”
In enkele gevallen is een hoger participatiepercentage overeengekomen tussen de werknemer en belanghebbende. In totaal gaat het bij de arbeidsovereenkomsten om een recht te participeren in 20,99% van de aandelen in belanghebbende.
2.5.
De directie van [M] BV heeft begin 1999 besloten om naar de beurs te gaan. Hierover is met geledingen van het concern, waaronder onder meer de raad van commissarissen en de centrale ondernemingsraad, overleg gevoerd. In overleg met advocaten, adviseurs en banken is een reorganisatie geëntameerd die tot een beursgang moest leiden.
2.6.
[S] , lid van directie van [M] BV richt zich in het kader van de voorgenomen beursgang bij brief van 15 november 1999 tot [T] , extern belastingadviseur van het [N-concern] en deelt het volgende mede:
“De door ons voorgestelde aanpak betreffende de afkoop van de rechten van de medewerkers van [A] , is door [U] besproken met [V] , de directeur van [A] . [V] is het niet eens met het voorstel en beroept zich op gemaakte afspraken met [U] en [W] . Er zijn twee discussiepunten: bruto versus netto en het tijdstip van waardering.
Het eerste punt betreft de afspraak, dat de medewerkers (certificaten van) aandelen zouden kopen tegen nominale waarde. De waardevermeerdering zou op deze wijze niet belast zijn. De wijze waarop dat in de arbeidscontracten verwoordt is, leidt volgens jouw eerdere opmerkingen tot de conclusie dat hier een optie is verstrekt, die had moeten leiden tot een heffing LB en die bovendien zal leiden tot een heffing IB, indien deze optie binnen drie jaar wordt verzilverd. (…)
Gezien het belang van het onderwerp wil ik objectief door een externe deskundige vastgesteld hebben wat de feitelijke situatie is en wat de mogelijkheden zijn om met name het eerste punt alsnog te regelen in de geest van de oorspronkelijke afspraken.
Ik verzoek je daarom hierbij om op korte termijn een separaat advies te schrijven, waarin de volgende vragen worden beantwoord:
1. Kun je nogmaals expliciet aangeven dat de situatie op basis van de arbeidscontracten is, zoals ik hiervoor heb beschreven. Ik wil daarop een op zichzelf staand stuk tekst hebben, zonder inhoudelijke verwijzing naar mijn vraag, zodat er een objectief oordeel ligt van jouw kant, dat ik ook kan verstrekken aan anderen, bijvoorbeeld de medewerkers.
2. Kun je een advies geven betreffende de vraag of het mogelijk is, de juridisch vastgelegde afspraken zodanig te wijzigen, dat er gehandeld kan worden in de geest van de oorspronkelijke afspraken, d.w.z. onbelast incasseren. Ook hier wil ik graag een op zichzelf staande tekst.
3. Kan de directeur niet beter 4,99% van de certificaten krijgen i.p.v. 5% in verband met het voorkomen van een aanmerkelijk belang?
Ten aanzien van het tweede punt wil ik een suggestie doen. Ik vraag mij af of het noodzakelijk (1) en mogelijk (2) is om de betreffende clausule uit de contracten te halen, door nieuwe contracten te laten tekenen zonder deze clausule. In feite zijn de oorspronkelijke afspraken verkeerd in de contracten terechtgekomen. Vervolgens zouden we een stichting kunnen oprichten die de aandelen van [A] certificeert en medewerkers deze certificaten laten kopen. Daarna zouden we direct de afkoopregeling kunnen vaststellen, naar analogie van het eerdere voorstel, d.w.z. in drie tranches vanaf de beursgang (a), bij het in dienst zijn (b), en in dit geval bij het realiseren van de resultaten in 2000 (c). Ik vraag middels een kopie aan [X] ook het juridisch advies, indien we een dergelijke optie zouden overwegen. (…).”
2.7.
In een memo van 18 november 1999 van [T] aan [S] wordt vermeld:
“(…).
4. De effectuering van de participatie moet nog geformaliseerd worden. De betrokken personen zijn momenteel dus wel economisch belanghebbende, maar (nog) geen juridisch eigenaar van de certificaten.
5. Omdat de [Z] (in economische zin) gelden vanaf de feitelijke start van de onderneming, is het standpunt verdedigbaar dat de [Z] ten tijde van de (economische) verkrijging (= datum indiensttreding) ongeveer een waarde hadden gelijk aan de nominale waarde.
Omdat de [Z] meer het karakter van een “koop” hebben, dan van een “optie”, lijkt mij dat de verkrijging (tegen betaling van de nominale waarde) geen te belasten fiscaal voordeel bevat. Dit is echter niet te garanderen.
Het feit dat de formalisering pas enige tijd later plaatsvindt doet hieraan naar mijn mening niet af.
6. Het alsnog effectueren van de [Z] en vervolgens verkopen van de certificaten door de participanten aan [M] B.V. levert naar mijn mening geen belastbaar voordeel op, tenzij er sprake zou zijn van een a.b.-positie. (…).”
2.8.
In een memo van 29 november 1999, kenmerk [nummer] , bericht de heer [T] de optierechthouders en certificaathouders van [M] BV het volgende:

Groei
1. De eventuele beursgang of het binnenhalen van een participatiemaat-schappij zal een noodzakelijke positieve bijdrage leveren aan de continuïteit en verdere ontwikkeling (groei) van [M] B.V.
2. (…).
3. Een redelijk groot aantal werknemers/functionarissen van [M] B.V. is in het bezit van certificaten of opties.
Deze opties veroorzaken een zgn. verwateringsrisico.
De diversiteit aan certificaathouders en het verwateringsrisico door de opties belemmeren volgens financiële experts een succesvolle beursgang of participatie in hoge mate.
Certificaathouders/optierechthouders “uitkopen”
4. Om een succesvolle beursgang of participatie te kunnen bewerkstelligen -hetgeen in het belang is van [M] B.V.- is het volgende voorstel gelanceerd:
a. (…).
b. [P] B.V. geeft de optiehouders een vergoeding indien zij verklaren geen gebruik te zullen maken van de uitoefeningsrechten met betrekking tot hun opties.
5. Artikel 16 van het Reglement optieregeling certificaten [M] B.V. voorziet overigens in een mogelijkheid de opties verplicht te laten uitoefenen en vervolgens de certificaten te laten aanbieden aan [P] B.V.
6. (…).
“Uitkoopprijs”
(…).
9. [P] B.V. is -onder bepaalde voorwaarden- bereid de volgende “uitkoopprijzen” te hanteren:
a. (…)
b. optie (f 300 – f 81=) f 219
10. Deze voorwaarden, uitdrukkelijk ten behoeve van [P] geldend, zijn:
a. Betaling door [P] B.V. in beginsel in drie termijnen van ieder 33 1/3%:
* 1/3 ten tijde van eventuele beursgang of overname (+ 5 werkdagen);
* 1/3 binnen zes maanden na de eventuele beursgang of overname (+ 5 werkdagen);
* 1/3 binnen twaalf maanden na de eventuele beursgang of overname (+ 5 werkdagen).
De betaling(en) zal (zullen) uiterlijk op 31.12.2001 plaatsvinden (ook ingeval er dan -nog- geen beursgang of overname mocht hebben plaatsgevonden).
b. Het recht op betaling (van de resterende termijnen) vervalt indien op het (de) afgesproken betalingsmoment(en) de betreffende persoon feitelijk niet meer bij [M] B.V. c.s. werkzaam is, anders dan door ziekte tenzij de arbeidsovereenkomst voordien op verzoek van [M] B.V. c.s. is beëindigd op andere gronden dan een dringende reden, zoals bij ontslag op staande voet.
c. Over de periode 01.01.2000 tot tijdstip(pen) van betaling zal [P] B.V. over het nog niet betaalde deel een rentevergoeding geven op basis van het euribor-% ten tijde van 5 werkdagen voor de datum van betaling, te betalen achteraf, tegelijk met de termijnbetalingen.
d. Er worden door [P] B.V. met betrekking tot de betaling(en) geen (aanvullende) zekerheden verstrekt.
De optiehouders blijven formeel nog steeds optiehouders. Ingeval van uitoefening van hun optierechten (in strijd met de daartoe te sluiten overeenkomst) worden zij echter schadeplichtig jegens [P] en [M] .
e. De overeenkomsten met de (…) optiehouders worden vóór 15 december 1999 gesloten. Deze overeenkomsten worden door de echtgenoten mede-ondertekend.
Fiscale aspecten
(…).
14. Opties verkregen ná 26 juni 1998:
a. Te belasten voordeel bij verkrijging: 20% x waarde aandeel.
b. Bij uitoefening/vervreemding optie binnen drie jaar na verkrijging: restant-voordeel wordt belast met aanvullende LB-heffing.
15. De aanvullende LB-heffing geldt alleen ingeval van
vervreemdingof
uitoefeningvan de optierechten binnen drie jaar na verkrijging.
Verdedigbaar is het standpunt dat deze aanvullende LB-heffing niet aan de orde komt ingeval tegen vergoeding wordt verklaard geen gebruik te zullen maken van de uitoefeningsrechten met betrekking tot de opties.
Op grond van het Reglement mogen de optierechten sowieso niet vervreemd worden. Hoewel het begrip “vervreemding” ruim wordt uitgelegd, is het overeenkomen geen gebruik te zullen maken van de uitoefeningsrechten naar mijn mening toch iets anders dan ‘vervreemding”. Immers de optiehouder heeft zijn optierecht nog steeds. Hij heeft alleen (tegen vergoeding) verklaard zijn optierecht niet te zullen uitoefenen, waardoor dit optierecht na de zgn. uitoefenperiode in feite van rechtswege vervalt.
(…)
17. Mocht de hierbedoelde transactie onverhoopt voor de betreffende optiehouders tot (…) aanvullende LB-heffing leiden, dan is [P] B.V. bereid deze aanvullende LB-heffing
brutote compenseren. De over deze compensatie verschuldigde belasting (zgn. “brutering”) komt dan voor rekening van de betreffende optiehouder. Als voorwaarde geldt hierbij dat de betreffende optiehouder in zijn IB-aangifte ter zake van deze transactie geen belastbare bate vermeldt en [P] B.V. tijdig in staat wordt gesteld (namens de betreffende optiehouder) de principiële vraag aan de belastingrechter voor te leggen, ingeval de Belastingdienst bij de betreffende optiehouder onverhoopt tot een correctie op de aangifte zou overgaan.
(…).”
2.9.
Op 29 november 1999 heeft de heer [T] aan de hand van sheets het memo mondeling toegelicht aan de certificaathouders en optierechthouders.
2.10.
In de notulen van de op 8 december 1999 gehouden vergadering van de Raad van Commissarissen van [M] BV is het volgende genotuleerd:

3. Optieplan
De heer [F] introduceert het agendapunt met een toelichting van de achtergronden voor het terugnemen van de opties en certificaten:
- Omwille van een eventuele beursgang of overname heeft [P] de [M] geschoond van onder andere de verliezen van [Y] (Hof: [Y] BV) en de resultaten van de buitenlandse vestigingen.
- De voor certificaten en opties bedoelde 20% van de aandelen zijn nagenoeg allen toegekend en dat vormt een rem op het betrekken van nieuwe management bij de ontwikkeling van de waarde van de onderneming.
- Het huidige bestand optiehouders correspondeert niet met de groep personen die een bepalende invloed heeft op de onderneming.
De heer [T] , fiscalist van [M] en tevens lid van de Stichting [R] Groep, geeft een overzicht van de voorstellen van het bestuur van de Stichting [Z] . De bijbehorende sheets worden ter vergadering uitgereikt en zijn als bijlage bij de notulen ingesloten.
De RvC waarschuwt voor doelredeneringen zonder eigenlijke argumenten en verwerpt het argument van verwatering. (…)
De directie bevestigt dat het terugroepen van de opties en certificaten geheel in overeenstemming is met de reglementen van de Stichting. (…). Ze geeft verder aan dat de gekozen constructie de betrokken medewerkers een maximale inperking geeft van het risico bij de executie van de regeling.
(….).”
2.11.
In zijn Memo van 13 december 1999 gericht aan [M] t.a.v. [S] met als onderwerp “ [A] ” schrijft [T] :
“1. Op basis van het arbeidscontract hebben de werknemers een belang in [A] B.V.:
- [V] = 4,99%
- [AA] = 3,00%
- 26 werknemers x 0,5% =
13,00%
20,99%
2. Voor deze belangen moet nog betaald worden (20,99% x f 50.000 = f 10.495).
3. Deze belangen zijn nog niet geformaliseerd in de vorm van echte certificaten.
4. De participatierechten ontberen enkele elementen die bij optierechten horen.
De participatierechten zijn ook niet identiek aan zgn. “stock appriciationrights”(SAR).
De participatierechten lijken in economische zin het meest op certificaten, maar dan zonder de juridische vorm.
5. Verdedigbaar is dat deze participatierechten de fiscale loonsfeer hebben verlaten ten tijde van het sluiten van het arbeidscontract. Dit standpunt is sterker indien de participatierechten “los verhandelbaar” zouden zijn. Het is raadzaam dit door [X] te laten onderzoeken.
6. Indien twijfel blijft bestaan omtrent de status van de participatierechten, valt te overwegen deze participatierechten alsnog formeel om te zetten in aandelen.
(…).”
2.12.
Bij notariële akte van [datum 2] 2000 wordt het optierecht uitgeoefend en verkoopt en levert [M] de overeengekomen aandelen aan de 28 werknemers. Dit gebeurt in een gezamenlijke akte (akte 1) die door notaris mr. [BB] op die dag is verleden en om 16:45 uur is ondertekend, luidende – voor zover thans van belang – als volgt:

INTENTIE
De vennootschap heeft met ieder van de volmachtgevers onder B.1 tot en met 28. genoemd (hierna ook te noemen werknemer) een arbeidsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen, dat de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld voor een nader in de arbeidsovereenkomst bepaald percentage, te participeren in de vennootschap tegen de nominale waarde van de aandelen (…)
Thans zullen de gemaakte afspraken worden geformaliseerd. De werknemers zijn in feite vanaf de oprichting van de vennootschap economisch belanghebbenden. Ieder van de volmachtgevers onder B1. tot en met 28. genoemd gaat middels deze akte over tot omzetting van het economisch belang in tevens een juridisch belang door de aandelen formeel te kopen en te aanvaarden van [M] B.V. tegen de nominale waarde van de aandelen.”
2.13.
Vervolgens is eveneens op [datum 2] 2000 door voormelde notaris een tweede akte verleden (akte 2) die om 16:50 uur is ondertekend, luidende – voor zover thans van belang – als volgt:

INTENTIE
De vennootschap heeft met ieder van de volmachtgevers onder A.1. tot en met 28. genoemd (hierna ook te noemen werknemer) een arbeidsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen, dat de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld voor een nader in de arbeidsovereenkomst bepaald percentage, te participeren in de vennootschap tegen de nominale waarde van de aandelen in het geplaatste kapitaal van de vennootschap, uitgaande van een geplaatst kapitaal van vijftig duizend gulden (fl. 50.000,00). Voorts is bepaald, dat de werknemer desgewenst te allen tijde deze verkregen aandelen kan verkopen aan [M] B.V. of een door deze aan te wijzen gerechtigde tegen een bedrag dat tien keer de gemiddelde winst per geplaatst aandeel van het boekjaar van de vennootschap voorafgaande aan de verkoopdatum, representeert.
Ieder van de volmachtgevers onder A.1. tot en met 28. genoemd heeft inmiddels de bedoelde aandelen gekocht. Deze aandelen zijn middels een akte van levering aandelen, mede op heden voor mij, notaris, verleden, aan de volmachtgevers onder A.1. tot en met 28. genoemd geleverd.
Ieder van de volmachtgevers onder A.1. tot en met 28. genoemd maakt in de onderhavige akte gebruik van de geboden mogelijkheid om zijn aandelen te verkopen en te leveren aan [M] B.V., echter met dien verstande, dat aangezien de vennootschap op een en twintig juli negentienhonderd negen en negentig is opgericht, in principe wordt uitgegaan van de gemiddelde winst per geplaatst aandeel van het boekjaar tweeduizend van de vennootschap.
(…)
KOOPSOM
2. De koopsom bedraagt per aandeel tien keer de gemiddelde winst per geplaatst aandeel over het boekjaar tweeduizend van de vennootschap, vast te stellen in de jaarrekening over het jaar tweeduizend, welke jaarrekening door de vergadering van aandeelhouders moet zijn goedgekeurd.
3.Indien het dienstverband van een verkoper met de vennootschap voor 1 januari tweeduizend een is geëindigd, door of op initiatief van die verkoper zelf, danwel door de vennootschap op grond van dringende redenen, zal de koopsom per aandeel tien keer de gemiddelde winst per geplaatst aandeel over het boekjaar negentienhonderd negen en negentig van de vennootschap bedragen, vast te stellen in de jaarrekening over het jaar negentienhonderd negen en negentig, welke jaarrekening door de vergadering van aandeelhouders moet zijn goedgekeurd.
4.De betaling van de op grond van vorenstaande leveringen verschuldigde koopsommen, geschiedt binnen één maand nadat de hiervoor bedoelde jaarrekening(en) is/zijn goedgekeurd. (…).”
2.14.
In maart 2000 is bij de 28 werknemers via de loonadministratie ter zake van de koop van de hen geleverde aandelen een bedrag gelijk aan de nominale waarde, groot totaal ƒ 10.495, ingehouden op het netto-loon.
2.15.
Op 12 november respectievelijk 14 december 2001 zijn aan de werknemers de bedragen ter zake van de verkoop van de aandelen in belanghebbende uitbetaald. Het bedrag per aandeel bedraagt, uitgaande van de winst van belanghebbende over het jaar 2000, ƒ 13. In de betalingen is 4% rente, berekend vanaf 1 juli 2001, begrepen. Bij één werknemer is vanwege vroegere uitdiensttreding de prijs per aandeel afgeleid uit de winst over het jaar 1999 en zo bepaald op ƒ 3,54 en uitbetaald in januari 2001. In totaal is aan diverse werknemers ƒ 1.331.990 betaald.
2.16.
Met betrekking tot het voormelde recht tot participatie in belanghebbende door de werknemers is bij het aangaan van de arbeidsovereenkomsten op de voet van artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling LB) de waarde niet vastgesteld, noch is bij de koop en verkoop van de respectievelijk in 2.13 en 2.14 vermelde aandelen, noch bij de betaling van de in 2.15 vermelde bedragen het op de voet van artikel 10a Wet op de loonbelasting (hierna: Wet LB) genoten voordeel in de aangifte loonbelasting van belanghebbende over het betreffende tijdvak vermeld.
2.17.
Op 19 februari 2002 heeft de Inspecteur bij [M] een belastingcontrole loonheffing aangekondigd.
2.18.
Belanghebbende is op 30 november 2003 ontbonden.
2.19.
De Inspecteur heeft de toezeggingen in de arbeidsovereenkomsten aangemerkt als het verstrekken van optierechten. Het samenstel van de handelingen op [datum 2] 2000 tezamen met de betalingen aan de werknemers heeft de Inspecteur gekwalificeerd als uitoefening of vervreemding van die optierechten, dan wel als anderszins te gelde maken van de optierechten als bedoeld in artikel 10a Wet LB, tekst met ingang van 26 juni 1998. De Inspecteur heeft de waarde per optierecht in 1999 op grond van de waarderingsformule van artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1964 berekend op ƒ 0,05. Hierbij is hij uitgegaan van een uitoefenprijs gelijk aan de nominale waarde en een looptijd van maximaal 20 jaren. In totaal leidde deze berekening tot een bedrag aan extra loon van ƒ 5.248 door de optieverstrekking in 1999 en van ƒ 1.293.208 door de verkoop. Dat laatste bedrag heeft de Inspecteur belast in het jaar 2000. Dit heeft geleid tot de bestreden naheffingsaanslag van € 678.397 bestaande uit ƒ 6.009 of € 2.727 over het jaar 1999 en ƒ 1.488.980 of € 675.670 over 2000. Hierbij is het (gebruteerde) eindheffingstarief toegepast (artikel 31 Wet van de LB).
2.20.
Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 heeft de Inspecteur opzet dan wel voorwaardelijk opzet aanwezig geacht en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van 50%. Bij uitspraak op bezwaar wordt de boete verminderd tot € 200.000.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting van 6 oktober 2017 hebben partijen uitdrukkelijk verklaard dat het geschil het antwoord betreft op de volgende vragen:
Naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende:
I. Vormt het door belanghebbende in 1998 en 1999 bij het aangaan van de arbeidsrelatie met 28 werknemers in de arbeidsovereenkomst opgenomen recht tot participatie in belanghebbende een optierecht in de zin van artikel 10a, lid 3, van de Wet LB (tekst van 26 juni 1998 tot 28 december 2000)?
II. Zo ja, is het voordeel genoten ter zake van de overeenkomsten van [datum 2] 2000 aan te merken als loon in de zin van artikel 10a van de Wet LB.
Naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur:
III. Indien terecht een naheffingsaanslag is opgelegd: is aan belanghebbende terecht een vergrijpboete van 50% opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de boete en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 10a van de Wet LB, met ingang van 26 juni 1998 ingevoerd bij Wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 370, tot wijziging van de Wet LB 1964, de Wet VPB 1969 en de CSV (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten), luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Ingeval in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort mede tot het loon hetgeen door hem wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht boven hetgeen in verband met dat recht reeds als loon in aanmerking is genomen, ingeval de uitoefening of vervreemding geschiedt binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht. Onder vervreemding wordt begrepen het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden, het brengen in het vermogen van een onderneming, alsmede het ontvangen van een schadeloosstelling in de zin van artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De overgang onder algemene titel van een aandelenoptierecht wordt niet als een vervreemding aangemerkt.
(…).”
4.2.
Over doel en strekking van dit artikel is in de parlementaire geschiedenis van de hiervóór bedoelde Wet van 24 juni 1998 het volgende opgemerkt:
“(…). De voorgestelde wettelijke wijzigingen hebben met name betrekking op kortlopende aandelenoptierechten. Van een kortlopend aandelenoptierecht is in dit voorstel sprake indien de periode tussen het toekennen dan wel het overeenkomen van het optierecht en de feitelijke uitoefening dan wel vervreemding (derhalve naast verkoop ook schenking of afkoop) van dat recht hooguit drie jaar bedraagt. In geval van uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht binnen drie jaar na het overeenkomen van dat recht zal naast de belastingheffing ter gelegenheid van het (onvoorwaardelijk) overeenkomen van het aandelenoptierecht een aanvullende heffing plaatsvinden. Dit leidt er toe dat het totale voordeel dat genoten wordt uit dergelijke kortlopende aandelenoptierechten als loon – in natura of in geld – in de heffing wordt betrokken. Op deze wijze wordt de fiscale behandeling van een kortlopend aandelenoptierecht meer op één lijn gesteld met winstbonussen en tantièmes.
(…).
Het resultaat van de (…) systematiek (Hof: van artikel 10a van de Wet LB) is dat het totale voordeel dat wordt genoten ter zake van een kortlopend aandelenoptierecht bij de werknemer als loon wordt aangemerkt. De belastingheffing over dergelijke kortlopende optierechten sluit op deze wijze beter aan bij hetgeen naar economische opvattingen als loon wordt beschouwd. (…)”
(memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 721, nr. 3, blz. 3-4).
“(…). Het voorgestelde regime bevat in de eerste plaats een aanvullende heffing indien het aandelenoptierecht binnen drie jaar na toekenning wordt uitgeoefend, vervreemd of anderszins te gelde wordt gemaakt. (…).”
(nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 721, nr. 5, blz. 4).
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de wetgever met artikel 10a van de Wet LB heeft beoogd – in lijn met de belastingheffing over winstbonussen en tantièmes e.d. – elk voordeel dat wordt behaald met optierechten die feitelijk kortlopend zijn in de belastingheffing te betrekken.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de voordelen genoten ter zake van het uitoefenen van de aan de werknemers toekomende rechten door middel van de koop van de aandelen (akte 1) en de direct daarop volgende verkoop van de aandelen (akte 2) geen belast loon vormen. De werknemers hebben in het kader van het aangaan van de dienstbetrekking een recht verkregen om op enig moment tegen een vaststaand bedrag een specifiek aantal aandelen tegen nominale waarde geleverd te krijgen. Zij hebben hiermee in de optiek van belanghebbende een economisch belang gekregen in belanghebbende. Het recht op levering valt onder het begrip verstrekking en kwalificeert als een aanspraak als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet LB. Dit recht wordt als loon genoten op het moment dat het ontstaat, aldus belanghebbende.
4.5.
Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde formulering in de arbeidsovereenkomsten waarbij de werknemer in de gelegenheid zal worden gesteld voor 0,5% te participeren in het aandelenkapitaal van belanghebbende tegen de nominale waarde, dient dit recht naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, lid 3, van de Wet LB. Dat de werknemers aldus een economisch belang bij de waarde-ontwikkeling van de aandelen hebben, maakt dat niet anders. Dat geldt immers voor ieder optierecht. De aan de werknemers toekomende rechten vormen daarentegen nog geen economisch eigendom van de aandelen. Het gelijk met betrekking tot vraag I is aan de Inspecteur.
4.6.
De in akte 1 gebezigde formulering dat de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld voor 0,5% te participeren in belanghebbende tegen de nominale waarde markeert het moment dat de werknemer zijn aandelenoptierecht uitoefent. Het in deze akte gestelde dat de werknemers in feite vanaf de oprichting van belanghebbende economisch belanghebbenden van deze vennootschap zijn, is, - voor zover daarmee wordt bedoeld: economisch eigenaar van de aandelen - naar ’s-Hofs oordeel, niet juist. Zij hebben immers niet meer dan een aandelenoptierecht dat mogelijk waarde vertegenwoordigt; dit is een wezenlijk ander recht dan het gepretendeerde economische eigendom van de aandelen in belanghebbende. Slechts indien, na een daartoe strekkend aanbod zijdens de werkgever en aanvaarding van dit aanbod door de werknemer, het aandelenoptierecht wordt uitgeoefend, is sprake van een (economisch) eigendom ten aanzien van aandelen in belanghebbende. Het gestelde in akte 1 betreffende omzetting van het economisch belang in tevens een juridisch belang door de aandelen formeel te kopen en te aanvaarden van [M] B.V.tegen de nominale waarde van de aandelen, wordt derhalve niet geschraagd door de juridische werkelijkheid.
4.7.
Gelet op het hiervoor overwogene concludeert het Hof dat akte 1 aldus moet worden uitgelegd dat belanghebbende per die datum de werknemers in de gelegenheid heeft gesteld hun aandelenoptierechten uit te oefenen door middel van de verkoop en levering van de aandelen door [M] B.V. aan de werknemers. Vervolgens werden de aandelen onmiddellijk hierna bij akte 2 door de werknemers verkocht en geleverd aan [M] B.V. Het Hof merkt op dat bij belanghebbende vanaf begin 1999 niet meer de intentie bestond om de werknemers daadwerkelijk te laten participeren in belanghebbende door middel van een aandelenbelang, omdat deze een succesvolle beursgang zou belemmeren. De route, door middel van de met elkaar samenhangende akte 1 en akte 2, is gekozen om de optierechten in het kader van de voorgenomen beursgang van [M] B.V. af te wikkelen.
4.8.
Hetgeen de werknemer heeft genoten bij dit samenstel van rechtshandelingen behoort op de voet van artikel 10a van de Wet LB tot het loon. Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel en maakt dit tot de zijne, dat de werknemers hun rechten op [datum 2] 2000, dus binnen de drie jaar na verwerving ervan, hebben verkocht en de Inspecteur de daarmee behaalde voordelen terecht tot het belaste loon heeft gerekend. Nu het moment van het uitoefenen van de aandelenoptierechten op dezelfde datum is gelegen als het moment van vervreemding van de aandelen, staat vast dat de voordelen per 30 januari 2000 in de heffing van loonbelasting dienen te worden betrokken (vergelijk Hoge Raad 14 maart 2014, nr. 13/03324, ECLI:NL:HR:2014:597, BNB 2014/134).
4.9
Het gelijk met betrekking tot vraag II is aan de Inspecteur.
Is aan belanghebbende terecht een vergrijpboete opgelegd?
4.10.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Rechtbank dat onvoldoende gronden aanwezig zijn voor oplegging van een vergrijpboete. In zijn 10-dagenstuk, ingekomen op 5 juni 2012 bij het Hof, heeft de Inspecteur - meer subsidiair - voor het eerst gesteld dat sprake is van grove schuld. Artikel 6 EVRM brengt mee dat dat aan degene aan wie een boete wordt opgelegd, onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte wordt gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit houdt mede in dat de Inspecteur kenbaar moet maken niet alleen aan welke feitelijke gedragingen van de belastingplichtige naar het oordeel van de Inspecteur is te wijten dat te weinig belasting is geheven, maar ook of die gedragingen naar zijn oordeel moeten worden gekwalificeerd als opzet, dan wel (desgewenst: subsidiair) als grove schuld. Aangezien dit laatste niet heeft plaatsgevonden, staat het de Inspecteur niet meer vrij om thans een subsidiair standpunt, inhoudende dat sprake is van grove schuld, in te nemen.
Met betrekking tot de gronden voor de gestelde aanwezigheid van opzet dan wel voorwaardelijk opzet overweegt het Hof als volgt.
4.11.Volgens het bepaalde in artikel 67f, lid 1, van de AWR vormt, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp ter zake waarvan de Inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. Volgens het bepaalde in de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de Inspecteur in geval van opzet bij beschikking een vergrijpboete op van 50%. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. De Inspecteur heeft de bewijslast dat het aan opzet dan wel voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de vergoedingen voor het vervreemden van de aandelenopties en certificaten op grond van artikel 10a van de Wet LB niet zijn betrokken in de aangifte loonbelasting van belanghebbende.
4.12.
Vast staat dat de directie van het [M] -concern in de loop van 1999 heeft besloten tot een beursgang in het jaar 2000. Dit is een gecompliceerd proces waartoe in 1999 de benodigde stappen zijn genomen. Een probleem dat daarbij diende te worden opgelost waren de optierechten die werknemers in het kader van binding aan het concern in de jaren in 1997 en 1998 hadden verworven. Deze optierechten dienden te worden afgekocht. Daarbij waren blijkens de in 2.6 vermelde brief van 15 november 1999 van [S] , lid van de directie van [M] BV, aan [T] twee “discussiepunten” te onderkennen: “bruto versus netto en het tijdstip van waardering.”
4.13.
Het Hof leidt uit deze brief af dat, naar aanleiding van eerder door [T] gemaakte opmerkingen omtrent de fiscale gevolgen van het verstrekken van de opties en de afwikkeling ervan in het kader van de voorgenomen beursgang, overleg is gevoerd met de directie van [M] BV, in de persoon van [S] . De directie, in ieder geval [S] , twijfelde over de mogelijke fiscale gevolgen van het verstrekken van de opties evenals van die bij afwikkeling van de opties. Een en ander leidde tot het hiervoor in onderdeel 4.12 vermelde verzoek om respectievelijk een opinie omtrent de fiscale gevolgen van deze feitelijke situatie en omtrent een advies over de mogelijkheid de optiecontracten zodanig te wijzigen dat een onbelaste afwikkeling mogelijk zou zijn. Dit advies werd ingewonnen bij [T] . Naar het oordeel van het Hof is hieruit af te leiden dat de directie van [M] BV, althans de heer [S] , onvoldoende zelfstandige kennis had om ten aanzien van de fiscale gevolgen van de afwikkeling van de optierechten tot een juist oordeel te komen.
4.14.
De Inspecteur heeft voorts gewezen op de rol van [T] in de periode 1999 tot begin 2000. [T] was in deze periode bestuurder van de Stichting [R] (hierna: Stichting [R] ), welke stichting een spilfunctie vervulde voor de optieregelingen van werknemers van het [M] -concern. Deze nauwe betrokkenheid bij het concern zou er volgens de Inspecteur toe moeten leiden dat de activiteiten van [T] , derhalve eveneens die zijn verricht in zijn hoedanigheid van belastingadviseur, geheel dienen te worden toegerekend aan belanghebbende.
4.15.
Het Hof verwerpt deze stelling van de Inspecteur. Stichting [R] had niet tot taak om in het kader van aandelenoptieregelingen voor werknemers van belanghebbende over te gaan tot certificering van aandelen van belanghebbende. De activiteiten van de Stichting [R] hadden betrekking op certificering van aandelen van een drietal andere vennootschappen van het [M] -concern. Het advies vervat in de in 2.6 en 2.9 vermelde memo’s van [T] betreft de afwikkeling van optierechten van werknemers van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat dit advies, hoezeer ook onjuist in het licht van het hiervoor overwogene, kwalificeert als een door een onafhankelijk externe adviseur gegeven advies dat niet kan worden toegerekend aan belanghebbende. Gelet op de onvoldoende zelfstandige kennis van de heer Lobbezoo ten aanzien van de fiscale gevolgen van de afwikkeling van de optierechten, behoefde hij ook geen twijfels te koesteren omtrent het gegeven advies en de kennis van de heer [T] .
4.16.
Het Hof concludeert dat de Inspecteur met al hetgeen hij in deze heeft gesteld, niet heeft bewezen dat belanghebbende met (voorwaardelijke) opzet een onjuiste aangifte heeft ingediend met het oogmerk de ter zake van het genoten voordeel bij de afwikkeling van de optieregelingen verschuldigde loonbelasting niet te betalen.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende evenals het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.18.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 september 2017 een verzoek gedaan tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest), een overzicht gegeven van zijn oordelen die hebben te gelden bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, welke - behoudens bijzondere omstandigheden - dient te leiden tot vergoeding van geleden immateriële schade.
4.18.2.Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt het uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de procesfasen van hoger beroep geldt een dienovereenkomstige periode van twee jaar. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.18.3.
Het bezwaar van belanghebbende is bij de Inspecteur ingekomen op 28 december 2004. De uitspraak op bezwaar dateert van 30 oktober 2007. De uitspraak van de Rechtbank is verzonden op 20 april 2011. Uitgaande van een behandelduur voor bezwaar en beroep van twee jaren heeft in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn plaats gevonden van 4 jaar en vier maanden (52 maanden). Er zijn bijzondere omstandigheden aanwezig die verlenging van de redelijke termijn meebrengen. Tussen het indienen van het bezwaar en de ontvangst van de motivering van het bezwaar (30 mei 2006) zit een periode van één jaar en vijf maanden. Uitgaande van vier weken om te motiveren is dus één jaar en vier maanden aan belanghebbende toe te rekenen (16 maanden). Bij brief van de Inspecteur van 8 mei 2007 is verzocht om informatie aan te leveren uiterlijk 9 juni 2007. Gemachtigde reageert bij brief van 6 september 2007, derhalve drie maanden te laat die aan belanghebbende dienen te worden toegerekend. Belanghebbende heeft voorts twee keer uitstel verzocht van de zitting bij de Rechtbank. Het verleende uitstel van de tweede aangekondigde zitting van 29 juni 2010 heeft er toe geleid dat de zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Het Hof rekent deze periode van 7 maanden toe aan belanghebbende. Dus in totaal is twee jaar en twee maanden (26 maanden) toe te rekenen aan belanghebbende. Resteert een overschrijding van twee jaar en twee maanden (26 maanden).
Van deze overschrijding is 9 maanden toerekenbaar aan de bezwaarfase en 17 maanden aan de beroepsfase, te berekenen als volgt:
De bezwaarfase heeft geduurd van 28 december 2004 tot 30 oktober 2007, dat is twee jaren en 10 maanden. Voor de fase van bezwaar geldt een termijn van zes maanden. De overschrijding bedraagt derhalve twee jaren en vier maanden (28 maanden). Daarvan is aan belanghebbende toerekenbaar 19 maanden, dus aan de Inspecteur is 9 maanden toe te rekenen. Aan de Rechtbank is toe te rekenen 17 maanden.
4.18.4.
Het hoger beroep heeft geduurd van 1 juni 2011 tot 24 januari 2018. Dat is een periode van bijna zes jaar en acht maanden, derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 4 jaar en acht maanden (56 maanden). Er zijn bijzondere omstandigheden aanwezig die verlenging van de redelijke termijn meebrengen. Van deze overschrijding rekent het Hof toe aan belanghebbende het meer dan eenmaal verleende uitstel om het pro forma hoger beroep te motiveren. Uitgaande van het verzoek uiterlijk te motiveren op 29 juni 2010 en het laatst verleende uitstel tot 14 oktober 2011 levert dit een vertraging op van 3,5 maand. Het verzoek van belanghebbende de onderhavige zaak niet gelijktijdig te behandelen met de zaken onder nummers 11/00357, 11/00359 en 11/00360, leidde ertoe dat een nieuwe zittingsdatum diende te worden bepaald. Het Hof rekent van de hierdoor ontstane vertraging een periode van zes maanden toe aan belanghebbende. In totaal is derhalve 9,5 maand toe te rekenen aan belanghebbende. Aan het Hof is toe te rekenen 46,5 maand.
4.18.5.
De conclusie luidt dat het Hof, het vorenstaande in aanmerking nemend, de Inspecteur en de Minister voor rechtsbescherming zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 6.500 voor de procedure in (hoger) beroep over de naheffingsaanslag. Hiervan leidt de aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van 9 maanden tot een door het bestuursorgaan te betalen vergoeding van 9,5/72,5 x € 6.500 = € 807. De totale aan de rechtspraak toe te rekenen overschrijding bedraagt 63,5 maand. De vergoeding van 63,5/72,5 x € 6.500 = € 5.693 komt voor rekening van de Minister voor rechtsbescherming.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat er, gelet op het overzichtsarrest (r.o. 3.14.2) redenen aanwezig zijn om te gelasten dat het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de procedure in hoger beroep van € 454 wordt vergoed. Waarbij dit bij helfte dient plaats te vinden door de Inspecteur respectievelijk de Minister voor rechtsbescherming.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.1.
Nu het door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is en er voorts reden is voor vergoeding van immateriële schade, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt voorop dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de proceskosten (proceshandelingen: beroep, beantwoording incidenteel hoger beroep, zitting en nadere zitting), mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3,5 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 2.630,25. Aangezien reeds een proceskostenvergoeding is verschuldigd als gevolg van het ongegrond verklaren van het incidenteel hoger beroep, ziet het Hof geen reden voor splitsing als bedoeld in r.o. 3.14.2 van het overzichtsarrest.
4.20.2.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 807;
  • veroordeelt de Minister voor rechtsbescherming tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 5.693;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.630,25;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 227, en
  • veroordeelt de Minister voor rechtsbescherming tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 227.
Aldus gedaan op 1 februari 2018 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.