ECLI:NL:GHSHE:2018:308

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.227.918_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de schuldenares in hoger beroep wegens onvoldoende kenbare grieven tegen de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep van een schuldenares die niet-ontvankelijk werd verklaard. De schuldenares had in haar beroepschrift geen duidelijke grieven geformuleerd tegen de overwegingen van de rechtbank die haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenares niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen. De schuldenares had wel tijdig hoger beroep ingesteld, maar haar algemene stelling dat zij de gronden van de afwijzing betwistte, werd door het hof niet als een voldoende kenbare grief aangemerkt. Het hof benadrukte dat het beroepschrift de gronden van het hoger beroep moet bevatten, zoals vereist door de wet. De schuldenares had ook een voorbehoud gemaakt om nadere gronden in te dienen, maar dit voldeed niet aan de procesrechtelijke vereisten. Het hof concludeerde dat de schuldenares niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, en dat, zelfs als zij ontvankelijk zou zijn, haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet zou zijn toegewezen vanwege haar aanzienlijke belastingschuld en het gebrek aan realistisch verantwoordelijkheidsbesef met betrekking tot haar schuldenlast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2018
Zaaknummer : 200.227.918/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/240971 / FT RK 17/1062
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. Y.L. Chan te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2017, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Chan,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
- mevrouw [de maatschappelijk werkster] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de
maatschappelijk werkster,
- de heer S. Parvez, de door de voorzitter ter zitting in hoger beroep beëdigde tolk in de taal Punjabi die ter zitting in hoger beroep ten behoeve van [appellante] heeft getolkt.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 oktober 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 28 november 2017 (houdende contactgegevens beschermingsbewindvoerder), 15 december 2017 en 10 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar aanwezigheid ter zitting in hoger beroep blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 61.166,36. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser] van € 14.228,30, een schuld aan Wonen Zuid van
€ 14.603,50, een drietal belastingschulden voor aan totaalbedrag van € 9.192,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 1.224,56. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven samengevatte visie van verzoekster duidelijk naar voren komt dat vérzoekster van plan is om niet tot nauwelijks zeggenschap over haar financiën uit handen te geven. Daarnaast is gebleken dat verzoekster in bepaalde opzichten slechts van zins is zich te voegen naar de wettelijke regels indien aan nadere voorwaarden wordt voldaan. Door het uitdrukkelijk en meermalen formuleren van een visie van deze aard en strekking kan niet worden gezegd dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich aan de verplichtingen van de schuldsanering zal houden. Anders gezegd: toepassing van de schuldsaneringsregeling lijkt in het geval van verzoekster tot
mislukken gedoemd. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] geeft aan dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onaannemelijk is dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal nakomen. Mocht het hof toch van mening zijn dat zij ten aanzien van het ontstaan van enkele schulden niet te goeder trouw is geweest, dan verzoekt [appellante] om toepassing te geven aan de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw. Zij kan aantonen dat de schulden het gevolg zijn van omstandigheden die zij thans onder controle heeft gekregen. In het licht van alle feiten en omstandigheden acht [appellante] het ontbreken van goede trouw niet van zodanig gewicht dat haar verzoek tot toelating daarop moet afstuiten.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat haar schulden grotendeels door haar voormalige echtgenoot zijn veroorzaakt. Voorheen zocht [appellante] geen hulp voor haar problemen, dat doet zij nu wel, meer concreet in de vorm van maatschappelijk werk en een beschermingsbewind. [appellante] erkent de schulden wel en geeft aan deze ook graag te willen betalen. Inmiddels begrijpt zij de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling ook beter, zij zal nu dus ook niet meer verzoeken om een toepassing met een kortere looptijd of verregaande eigen budgetbepaling. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat er inmiddels een verzoek is gedaan tot verlenging van haar verblijfsvergunning en dat deze, gelet op haar status, ook zonder meer verlengd zal worden. Met betrekking tot haar belastingschuld stelt [appellante] dat deze is ontstaan omdat de Belastingdienst vanwege een fout in haar jaaropgave bepaalde toeslagen dubbel, een keer voor haar en een keer voor haar voormalige echtgenoot, heeft uitgekeerd en dus eenmaal ten onrechte. Deze onterechte uitkeringen worden thans teruggevorderd. [appellante] heeft hiertegen nimmer bezwaar aangetekend. Voorts geeft [appellante] aan dat, ook indien zij tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, haar financiële prioriteiten primair bij haar kinderen zullen liggen. Tot slot erkent [appellante] desgevraagd dat zij inderdaad enige psychosociale problematiek heeft ervaren, maar deze kwam met name voort uit het feit dat zij en haar kinderen erg lang in een crisisopvang hebben verbleven en al die tijd met betrekking tot hun nabije toekomst ook in grote onzekerheid hebben verkeerd.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat zij [appellante] meermaals heeft uitgelegd dat de kosten van haar kinderen, bijvoorbeeld voor de school, vanuit de kinderbijslag dienen te worden voldaan. Daarnaast geeft zij aan dat er sinds de aanvang van het huidige bewind geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan.
3.8.
De maatschappelijk werkster heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De psychosociale problematiek van [appellante] speelde met name gedurende het verblijf van haar en haar kinderen in de crisisopvang. Deze problematiek is thans evenwel dermate verminderd en beheersbaar dat deze naar inschatting van de maatschappelijk werkster voor [appellante] geen beletsel meer hoeft te vormen om aan de verplichtingen van een eventuele schuldsaneringsregeling te voldoen. De maatschappelijk werkster blijft een en ander evenwel monitoren en zal, indien nodig, ook direct via de GGZ hulp inschakelen.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.2.
Indachtig artikel 278 Rv juncto artikel 359 Rv dient het beroepschrift de gronden of grieven te bevatten waarop het beroep berust. Dit betekent dat moet blijken op welke gronden appellant, in dit geval [appellante] , meent dat de uitspraak waarvan beroep onjuist is. Daarbij moet de appelrechter, en in voorkomend geval de wederpartij c.q. de belanghebbende, voldoende duidelijk worden gemaakt welke bezwaren appellant tegen de bestreden uitspraak heeft en derhalve op welke gronden appellant vernietiging van de bestreden uitspraak wenst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in haar beroepschrift geen, in elk geval geen (voldoende) kenbare grief gericht tegen de overwegingen van de rechtbank als verwoord in r.o. 2.3. van het vonnis waarvan beroep, aangehaald in r.o. 3.4. van dit arrest. In onderhavige zaak komt [appellante] wel tijdig in hoger beroep, maar heeft ze slechts een algemene stelling betrokken dat zij ontkent en betwist de gronden en rechtsoverwegingen die hebben geleid tot afwijzing van de schuldsaneringsregeling. Deze algemene grief wordt door het hof niet aangemerkt als een duidelijk kenbare grief.
De aankondiging in het beroepschrift dat [appellante] zich het recht voorbehoudt om nadere gronden en stukken in het geding te brengen loopt stuk op de reeds genoemde procesrechtelijke regel in artikel 359 Rv (jo. artikel 278 lid 1 Rv): het beroepschrift dient onder meer de gronden van het hoger beroep te vermelden. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van dit vereiste worden afgeweken - namelijk in geval het een zeer korte appeltermijn betreft en de tekst van de beslissing waartegen het beroep wordt gericht nog niet beschikbaar is - in welk geval kan worden volstaan met een ‘blanco’ beroepschrift. In de onderhavige zaak was evenwel het vonnis waarvan beroep beschikbaar op het moment dat het verzoekschrift in hoger beroep bij de griffie van dit hof werd ingediend; dit vonnis is immers als productie aan het verzoekschrift in hoger beroep gehecht. Ook stelt het hof vast dat in het beroepschrift zonder meer al niet
in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk-cursief hof- het voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden (zie onder andere Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720). Het wel in het beroepschrift gemaakte voorbehoud tot het nazenden van stukken ter onderbouwing kan daarmee niet op één lijn worden gesteld omdat het enerzijds te algemeen is geformuleerd en anderzijds een klaarblijkelijk gebrek aan tijd geen voorbehoud is als bedoeld in de jurisprudentie. Dit klemt temeer nu het hier een procedure op de voet van de Faillissementswet betreft. Dergelijke procedures vergen extra voortvarendheid.
Bij een en ander merkt het hof op dat de door de advocaat van [appellante] opgestelde ‘aanvulling hoger beroepschrift’ pas aan het hof is toegezonden bij brief van 10 januari 2018 en door het hof is ontvangen op 12 januari 2018, derhalve niet kort na indiening van het beroepschrift. Dit terwijl het procesdossier in eerste aanleg door de advocaat van [appellante] al op 19 december 2017 bij het hof is ingediend.
[appellante] is derhalve niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.9.3.
Overigens is het hof, en gelet op het vorengaande geheel ten overvloede, van oordeel dat [appellante] , ook indien zij wel ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep zou zijn geweest, niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten nu er, zoals door [appellante] ook is erkend, sprake is van een aanzienlijke belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel immers te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.9.4.
Daarbij komt dat [appellante] naar het oordeel van het hof bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [appellante] heeft niet alleen evident kenbaar gemaakt dat wat haar betreft ook binnen de kaders van een eventuele schuldsaneringsregeling haar financiële prioriteiten primair bij haar kinderen zullen liggen -op grond waarvan het hof de vrees gerechtvaardigd acht dat haar prioriteit derhalve niet bij haar schuldeisers zal liggen- . [appellante] heeft naar het oordeel van het hof ook te weinig blijk gegeven van een realistisch eigen verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van het ontstaan en vervolgens oplopen van haar schuldenlast. Daar komt nog bij dat het hof voorts niet overtuigd is van het feit dat de psychosociale problematiek van [appellante] thans als dusdanig beheersbaar kan worden beschouwd dat het voldoende aannemelijk is dat deze ten aanzien van het nakomen van de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling geen beletsel meer zal vormen.
3.9.5.
Gelet op hetgeen reeds bij r.o. 3.9.2. van dit arrest is overwogen komt het hof tot slot niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Daarbij merkt het hof evenwel op dat een dergelijk beroep uitsluitend betrekking kan hebben op omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, maar niet op omstandigheden als bedoeld in art. 288 lid 1 onder c Fw en de overwegingen (ten overvloede) van het hof zoals vermeld in r.o. 3.9.4. van dit arrest juist betrekking hebben op laatstgenoemd artikel.
3.10.
Het hof verklaart, zoals reeds bij r.o. 3.9.2. van dit arrest is overwogen en gemotiveerd, [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
Verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.