Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellante] , bijgestaan door mr. Chan,
- mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
3.De beoordeling
in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk-cursief hof- het voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden (zie onder andere Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720). Het wel in het beroepschrift gemaakte voorbehoud tot het nazenden van stukken ter onderbouwing kan daarmee niet op één lijn worden gesteld omdat het enerzijds te algemeen is geformuleerd en anderzijds een klaarblijkelijk gebrek aan tijd geen voorbehoud is als bedoeld in de jurisprudentie. Dit klemt temeer nu het hier een procedure op de voet van de Faillissementswet betreft. Dergelijke procedures vergen extra voortvarendheid.
Bij een en ander merkt het hof op dat de door de advocaat van [appellante] opgestelde ‘aanvulling hoger beroepschrift’ pas aan het hof is toegezonden bij brief van 10 januari 2018 en door het hof is ontvangen op 12 januari 2018, derhalve niet kort na indiening van het beroepschrift. Dit terwijl het procesdossier in eerste aanleg door de advocaat van [appellante] al op 19 december 2017 bij het hof is ingediend.