ECLI:NL:GHSHE:2018:3060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
17/00536 tot en met 17/00538
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen belastingaanslagen en voorlopige aanslag ZvW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn bezwaar tegen de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013, alsook tegen de voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZvW) voor 2015. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen, maar de Rechtbank oordeelde dat hij niet-ontvankelijk was omdat hij geen ingebrekestelling had gedaan. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigt deze uitspraak, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, waarin werd gesteld dat de Inspecteur zich onbevoegd had verklaard om uitspraak te doen op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep van belanghebbende ook betrekking heeft op de uitspraken op bezwaar, maar dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV niet tijdig zijn ingediend. Het Hof verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015, omdat deze niet voor bezwaar vatbaar is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de voorlopige aanslag ZvW 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00536 tot en met 17/00538
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juli 2017, in de zaaknummers BRE 16/2250 tot en met 16/2252, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01, en 2013, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01, aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2015, aanslagnummer [aanslagnummer] .W.50.01.4, een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZvW) opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen respectievelijk op 6 juli 2015 (IB/PVV 2013) en 14 april 2016 (IB/PVV 2012 en ZvW2015) bezwaar aangetekend.
1.2.
Middels zijn brief van 22 maart 2016 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen, vanwege voortijdige indiening, niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] van [A] Administratiekantoor te [plaats] , alsmede,
namens de Inspecteur, [B] , [C] en [E] . Ter zitting is de zaak met kenmerk 17/00535 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2012 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 4.825. Het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroegen beide nihil. Met dagtekening 22 augustus 2014 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De verschuldigde of te ontvangen belasting bedraagt nihil. Middels zijn brief van 14 april 2016 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.
2.2.
Belanghebbende heeft op 26 september 2014 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2013 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 98. Het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroegen beide nihil. Met dagtekening 14 april 2015 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De verschuldigde belasting bedraagt € 2.701, zijnde de eerder (gelet op de aanslag IB/PVV 2013 ten onrechte) bij voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskorting. Middels zijn brief van 6 juli 2015 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.3.
Met dagtekening 31 januari 2015 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage ZvW vastgesteld naar een geschat bijdrage-inkomen van € 15.025, bestaande uit € 6.295 winst uit onderneming en € 8.730 resultaat uit overige werkzaamheden. Middels zijn brief van 14 april 2016 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.
2.4.
Middels zijn brief van 22 maart 2016 - door de Rechtbank ontvangen op 7 april 2016 - is belanghebbende in beroep gekomen tegen de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde belastingaanslagen. De Rechtbank heeft de beroepen aangemerkt als zijnde gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de ingediende bezwaren. Na te hebben vastgesteld dat belanghebbende de Inspecteur niet in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaren, heeft de Rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard vanwege voortijdige indiening van de beroepen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013?
II. Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord, zijn de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 tot de juiste bedragen vastgesteld?
III. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015?
IV. Indien vraag III bevestigend wordt beantwoord, is de voorlopige aanslag ZvW 2015 tot het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III bevestigend en de vragen II en IV ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat vraag I ontkennend beantwoord moet worden en dat hij onbevoegd is om uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 en herziening van de voorlopige aanslag ZvW 2015. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De Inspecteur heeft lopende het hoger beroep - met dagtekening 4 september 2017 - uitspraken gedaan op de bezwaren van belanghebbende van 6 juli 2015 en 14 april 2016. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, lid 3 in combinatie met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het hoger beroep van belanghebbende mede betrekking op bedoelde uitspraken. De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal – gelet op het bepaalde in artikel 6:20, lid 3 in combinatie met artikel 6:24 van de Awb - het hoger beroep van belanghebbende opvatten als zijnde mede gericht tegen de inhoudelijke beslissingen van de Inspecteur van 4 september 2017.
Ten aanzien van het geschil
Vragen I en II
4.2.
De relevante wetgeving in de Awb en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt in onderhavige jaren, voor zover van belang, als volgt:
‘Artikel 6:7 Awb
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8 Awb
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2. (…)
Artikel 6:9 Awb
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 22j AWR
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan:
a. Met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet (…), tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking, dan wel (…).’
4.3.
In het onderhavige geval is, gelet op de dagtekening van de respectievelijke aanslagen en het bepaalde in artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bezwaartermijn:
  • Voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2012: aangevangen op 23 augustus 2014 en geëindigd 3 oktober 2014;
  • Voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2013: aangevangen op 15 april 2015 en geëindigd 26 mei 2015.
Het Hof acht het – gelet op de op de bezwaarschriften vermelde data in combinatie met de datum van ontvangst daarvan door de Inspecteur – zonder nadere motivering door belanghebbende welke ontbreekt, niet aannemelijk dat de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013, binnen genoemde termijnen zijn ingediend. Geconcludeerd moet worden dat bedoelde bezwaarschriften na het einde van de respectievelijke bezwaartermijnen, en dus niet tijdig, zijn ingediend door belanghebbende.
4.4.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 verschoonbaar te laat zijn ingediend (artikel 6:11 van de Awb) zijn gesteld noch gebleken.
4.5.
Belanghebbende is niet-ontvankelijk in zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013. Vraag I dient ontkennend beantwoord te worden en vraag II behoeft alsdan geen beantwoording.
Vragen III en IV
4.7.
Artikel 49 van de Zorgverzekeringswet zoals deze gold voor het jaar 2015, luidde voor zover van belang:
‘1. (…)
2. (…)
3. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit andere dan de in het tweede lid bedoelde bestanddelen, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.‘
Artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) zoals deze gold voor het jaar 2015, luidde voor zover van belang:
1. Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.
2. Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking, (…)
3. In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar.
4. (…)‘
4.8.
De voorlopige aanslag ZvW 2015 betreft een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en voorts een besluit dat ingevolge de belastingwet is genomen. De belastingrechter is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit, ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat (vgl. onder meer Hoge Raad 4 mei 2018, nr. 17/01660, ECLI:NL:HR:2018:674).
4.9.
Belanghebbende heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015 ondanks dat uit het bepaalde in artikel 49 van de Zorgverzekeringswet in combinatie met artikel 9.5, lid 3, van de Wet IB, blijkt dat de voorlopige aanslag ZvW 2015 niet voor bezwaar en beroep vatbaar is. De Rechtbank heeft bedoeld beroep - na belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld de gronden van het beroep in te dienen - aangemerkt als zijnde gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het (later ingediende) bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015 en heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een ingebrekestelling. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank hiermee - gelet op vorenbedoeld arrest en op de stand van het geding tijdens de beroepsfase - een juist oordeel heeft gegeven. Het Hof is in dit kader van oordeel dat het niet tijdig doen van uitspraak op het ingediende bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015 gelijkgesteld dient te worden aan een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank op dit punt.
4.10.
De Inspecteur heeft zich lopende het hoger beroep onbevoegd verklaard uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015. De Inspecteur had belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te verklaren in diens bezwaar. Nu de Inspecteur dat heeft nagelaten zal het Hof de uitspraak van de Inspecteur in zoverre - gelet op het bepaalde in artikel 6:20, lid 3 in combinatie met artikel 6:24 van de Awb - vernietigen en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaren in diens bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.
4.11.
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015 behandeld als herzieningsverzoek en heeft genoemde voorlopige aanslag herzien op basis van de door belanghebbende in maart 2017 ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 2015. Nu bedoelde herziening geen gehele of gedeeltelijke afwijzing van belanghebbendes verzoek inhoudt - als bedoeld in artikel 9.5, lid 2, van de Wet IB - betreft de brief van 4 september 2017 van de Inspecteur geen voor bezwaar vatbare beschikking. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om – in geval hij zich niet kon verenigen met de hoogte van genoemde herziene voorlopige aanslag - de Inspecteur opnieuw te verzoeken genoemde voorlopige aanslag te herzien, bijvoorbeeld door een gewijzigde aangifte in te dienen.
4.12.
Vraag III dient ontkennend beantwoord te worden en vraag IV behoeft alsdan geen beantwoording.
Slotsom
4.13.
De slotsom luidt dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd voor zover het betreft de voorlopige aanslag ZvW 2015 en dat belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De zaak met nummer 17/00535 is gelijktijdig met de zaken 17/00536 tot en met 17/00538 behandeld. Ter zake heeft de griffier enkel in de zaak met nummer 17/00535 griffierecht geheven. Nu het Hof de Inspecteur in de zaak met nummer 17/00535 heeft gelast aan belanghebbende het geheven griffierecht te vergoeden, is er geen aanleiding de Inspecteur in de zaken met de nummers 17/00536 tot en met 17/00538 te gelasten aan belanghebbende griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding. Voorts acht het Hof relevant dat de uitspraak van de Inspecteur enkel op grond van een formeelrechtelijke overweging van het Hof wordt vernietigd hetgeen belanghebbende overigens niet baat. Tenslotte is het Hof van oordeel dat belanghebbende door zijn eigen handelwijze in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep eventuele proceskosten aan zijn zijde zelf heeft opgeroepen.

5.Beslissing

Het Hof
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • vernietigtde uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de voorlopige aanslag ZvW 2015, en
  • verklaartbelanghebbende niet-ontvankelijk in diens bezwaar voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.
Aldus gedaan op 19 juli 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en M. Harthoorn, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.