ECLI:NL:GHSHE:2018:3057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/03773 en 16/03774
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zelfstandigenaftrek en willekeurige afschrijving voor startende ondernemers

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek aan belanghebbende, die een commanditaire vennootschap (CV) heeft opgericht samen met haar echtgenoot. De inspecteur van de Belastingdienst had de zelfstandigenaftrek geweigerd omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij voldeed aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar. Belanghebbende had urenregistraties overgelegd, maar het Hof oordeelde dat de verschillen in de registraties en de omstandigheden rondom haar fulltime dienstverband als directrice van een bedrijf de betrouwbaarheid van deze registraties in twijfel trokken. Hierdoor werd de zelfstandigenaftrek voor zowel 2012 als 2013 terecht geweigerd.

Daarnaast werd ook de vraag van belanghebbende over de mogelijkheid van willekeurige afschrijving voor startende ondernemers afgewezen, omdat deze afschrijving alleen mogelijk is als de zelfstandigenaftrek van toepassing is. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor deze afschrijving. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd vernietigd, en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 werden verminderd tot respectievelijk € 71.020 en € 84.051. De inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten, maar het Hof zag geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03773 en 16/03774
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2016, nummers BRE 15/6602 en 15/6755, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.274 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.756. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.404 aan belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV 2012 is, na daartegen gemaakt bezwaar, verminderd met € 6.095. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen is daarbij gelijk gebleven. In de uitspraken op bezwaar is echter, anders dan bij de aanslagregeling, rekening gehouden met een aftrek wegens elders belast inkomen. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.946 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.979. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 634 aan belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV 2013 is, na daartegen gemaakt bezwaar, verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.899 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.106. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig gewijzigd.
1.1.3.
De Inspecteur heeft in zijn brieven met dagtekening 2 november 2015 beslist op het verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van twee maal € 45.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.569 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.556 rekening houdend met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, de beschikking heffingsrente [Hof: belastingrente] dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten begroot op € 650 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2013 eveneens gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.306 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.779 rekening houdend met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten begroot op € 650 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. Een exemplaar van deze pleitnota en daarbij behorende bijlagen is ter zitting aan de Inspecteur overgelegd. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Het Hof heeft partijen in een brief van 19 december 2017 medegedeeld dat het onderzoek wordt heropend en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
1.9.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de brief van het Hof van 19 december 2017. De Inspecteur heeft dit gedaan in zijn brief van 12 januari 2018. Belanghebbende heeft gereageerd in haar brieven van 9 en 31 januari 2018.
1.10.
Naar aanleiding van de onder 1.9 vermelde brieven van partijen heeft het Hof op 28 maart 2018 een brief aan partijen gestuurd. Op 12 en 13 juni 2018 heeft belanghebbende hier op gereageerd. Op 14 juni 2018 heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot) wonen aan de [adres] 46 te [woonplaats] . Belanghebbende is directrice van [bedrijf] en had in 2012 en 2013 een fulltime baan. Haar inkomsten uit deze dienstbetrekking bedroegen € 113.474 (2012) respectievelijk € 109.946 (2013).
2.2.
Met ingang van [datum] 2011 hebben belanghebbende en haar echtgenoot onder de naam CV [C] een commanditaire vennootschap (hierna: de CV) opgericht, gevestigd op hun woonadres. Belanghebbende is commanditaire vennoot en haar echtgenoot is beherend vennoot. Ingebracht zijn de vakantiewoningen in Frankrijk, de appartementen in [woonplaats] , de schrijfactiviteiten van belanghebbende en de arbeid van beide vennoten met betrekking tot al deze activiteiten. De activiteiten van de CV bestaan uit:
1. [D] : het verhuren van vijf vakantiewoningen in Frankrijk (hierna: de vakantiewoningen);
2. [E] : de exploitatie van drie appartementen als Bed & Breakfast in [woonplaats] (hierna: de B&B);
3. [F] : het schrijven van boeken die een relatie hebben met toerisme en de streken waar de vakantiewoningen respectievelijk de B&B zijn gelegen en het maken van kunst.
2.3.
De vakantiewoningen in Frankrijk en de appartementen die deel uitmaken van de B&B worden via de website [website] te huur aangeboden. Op diezelfde website worden de door de belanghebbende geschreven boeken en gemaakte kunst gepromoot. Het gebouw waarin de appartementen zijn gerealiseerd is in verminderde staat verworven en in eigen beheer opgeknapt. De boekingen via de website en de administratie worden door belanghebbende en haar echtgenoot bijgehouden. De correspondentie met (potentiële) huurders wordt verricht door belanghebbende. De exploitatie van de B&B in [woonplaats] werd in de onderhavige jaren met name door de echtgenoot uitgevoerd. Het schoonhouden van en het verrichten van klein onderhoud aan de vakantiewoningen in Frankrijk wordt uitbesteed. Indien belanghebbende en haar echtgenoot naar een van hun vakantiewoningen op vakantie gaan, wordt door haar echtgenoot eveneens onderhoud gepleegd aan de vakantiewoningen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft belanghebbende recht op de (verhoogde) zelfstandigenaftrek?
II: Kan belanghebbende de willekeurig afschrijving voor startende ondernemers toepassen op de onroerende zaak die wordt gebruikt voor de exploitatie van de B&B in [woonplaats] ?
III: Dient aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding te worden toegekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting hun standpunt verder toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot aanslagen IB/PVV naar de in de aangiften opgenomen bedragen en met inachtneming van een voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende concludeert daarnaast tot vermindering van de beschikkingen belastingrente en een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur concludeert – naar het Hof begrijpt – tot aanslagen IB/PVV – overeenkomstig de in de aangiften vervatte standpunten over de aanwezigheid en kwalificatie van een bron van inkomen, maar zonder toekenning van de zelfstandigenaftrek en de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers, en tot een dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente.
3.4.
Tussen partijen is in hoger beroep niet (meer) in geschil dat:
- alle onder 2.2 vermelde activiteiten een bron van inkomen vormen;
- de resultaten van de onder 2.2 vermelde activiteiten kwalificeren als winst uit onderneming;
- alle onder 2.2 vermelde activiteiten tezamen één onderneming vormen en
- belanghebbende kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I Zelfstandigenaftrek
4.1.
Artikel 3.76, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) (tekst 2013) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
2. Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, bedraagt de zelfstandigenaftrek € 7.280.
3. Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek verhoogd met € 2.123 (…).”.
Voor het jaar 2012 werd in het tweede lid gesproken over de leeftijd van 65 jaar.
In artikel 3.6 van de Wet IB is opgenomen in welke gevallen een ondernemer aan het urencriterium voldoet. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of belanghebbende in elk van de onderhavige kalenderjaren ten minste 1.225 uur heeft besteed aan werkzaamheden voor de CV.
4.2.
Belanghebbende heeft twee urenregistraties over het kalenderjaar 2013 overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij in elk van de onderhavige jaren aan het urencriterium heeft voldaan. Voor 2012 is geen urenregistratie overgelegd. Partijen hebben ter zitting verklaard dat het oordeel van het Hof over de vraag of belanghebbende in 2013 aan het urencriterium heeft voldaan, maatgevend is voor het antwoord op diezelfde vraag voor het jaar 2012.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij in de tweede of derde week van januari 2013 is begonnen met het bijhouden van een urenregistratie. Het Hof merkt op dat deze verklaring niet overeenkomt met eerdere verklaringen over het al dan niet achteraf opmaken van een urenregistratie. Zo staat in het beroepschrift ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012 het volgende vermeld:
“6.8. Met het oog op het voldoen aan het urencriterium voor het jaar 2012 stelt de inspecteur dat tijdens het afgelegde boekenonderzoek is gebleken dat de urenopstelling van de [echtgenoot] [Hof: de echtgenoot] achteraf is opgemaakt en dat die daarmee niet zijn te controleren. Graag vermelden wij op deze plaats dat dit logisch is, daar deze urenopstelling op verzoek van de [inspecteur] [Hof: Inspecteur] in 2013 is gemaakt. In 2012 en een groot deel van 2013 hadden beide vennoten [Hof: belanghebbende en haar echtgenoot] geen idee dat er een discussie met de Belastingdienst aanstaande was, waardoor er ook geen noodzaak was om uren bij te houden.”.
4.4.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase een urenregistratie over 2013 overgelegd. Het aantal door belanghebbende gewerkte uren voor de CV bedraagt volgens die urenregistratie 2.030. In deze urenregistratie wordt een overzicht gegeven van het aantal door belanghebbende gewerkte uren per onderdeel van de onderneming voorzien van een omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Het aantal gewerkte uren is als volgt verdeeld:
[D] : 1.302 uur;
[E] : 156 uur;
[F] : 572 uur.
4.5.
In hoger beroep is door belanghebbende opnieuw een urenregistratie over 2013 overgelegd. Deze urenregistratie vermeldt (i) het aantal gewerkte uren per dag, (ii) een opsomming van de op die dag verrichte werkzaamheden en (iii) diverse stukken ter onderbouwing van de door belanghebbende vermelde werkzaamheden en het tijdstip waarop deze zijn verricht. Op het overzicht op bladzijde één staat het aantal door belanghebbende in 2013 gewerkte uren voor de CV. Het overzicht vermeldt dat het in totaal om 1.811 uur gaat. Het Hof merkt op dat het totaal van het aantal vermelde uren niet 1.811 uur maar 1.726,5 uur bedraagt.
4.6.
Hoewel belanghebbende twee urenregistraties heeft overgelegd waarin het aantal gewerkte uren ruim boven de vereiste 1.225 uur uitkomt, zorgt het grote verschil tussen het aantal gewerkte uren volgens de in de beroepsfase overgelegde urenregistratie (2.030) en de in de hoger beroepsfase overgelegde urenregistratie (1.726,5) voor twijfel over de betrouwbaarheid en accuraatheid van de overgelegde urenregistraties. Wanneer de urenregistraties zijn opgemaakt blijft onduidelijk. Indien deze niet achteraf zijn opgemaakt, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is voornoemd verschil des te opmerkelijker. Daar komt nog bij dat belanghebbende in de onderhavige jaren een fulltime dienstbetrekking had als directrice van [bedrijf] . Gelet op de verantwoordelijke functie van belanghebbende ligt het in de rede dat belanghebbende meer dan veertig uur per week kwijt was aan haar dienstverband en de in de onderhavige jaren ook nog door belanghebbende vervulde diverse nevenfuncties. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft ingebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2013 meer dan 1.225 uur heeft besteed aan werkzaamheden voor de CV. Aangezien het oordeel van het Hof voor het jaar 2013 maatgevend is voor 2012 (zie 4.2), heeft de Inspecteur de geclaimde zelfstandigenaftrek voor beide jaren terecht geweigerd. De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II Willekeurige afschrijving
4.7.
Ingevolge artikel 3.34 van de Wet IB kan willekeurig worden afgeschreven op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die daartoe zijn aangewezen.
In artikel 3.34, lid 3, van de Wet IB is – voor zover hier van belang – bepaald dat de willekeurige afschrijving kan worden beperkt tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Dit is nader uitgewerkt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 dat – voor zover van belang – als volgt luidt:
“1. Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, in verbinding met het derde lid, van de wet, worden aangewezen: bedrijfsmiddelen voor zover de belastingplichtige ter zake verplichtingen is aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt in een kalenderjaar waarover bij hem de verhoogde zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76, derde lid, van de wet van toepassing is.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden bedrijfsmiddelen voor zover de belastingplichtige ter zake verplichtingen is aangegaan of voortbrengingskosten heeft gemaakt in een kalenderjaar en bij hem de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76, eerste lid, van de wet in dat jaar niet van toepassing is en dat onmiddellijk voorafgaat aan een kalenderjaar waarin bij hem de verhoogde zelfstandigenaftrek van toepassing is, mede gerekend tot de bedrijfsmiddelen van het laatstgenoemde kalenderjaar.
(…)”.
4.8.
Aangezien het Hof van oordeel is dat belanghebbende in de onderhavige jaren niet aan het urencriterium heeft voldaan en de (verhoogde) zelfstandigenaftrek daardoor niet van toepassing is (zie 4.1 tot en met 4.6), komt belanghebbende niet in aanmerking voor de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers. De tweede vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.9.
In de onder 1.8 vermelde brief heeft het Hof partijen verzocht om een cijfermatige uitwerking van het belastbaar inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen voor de in geschil zijnde jaren, uitgaande van het hiervoor gegeven oordeel van het Hof. Als bijlage bij de brief van 13 juni 2018 is een overzicht van het door partijen berekende belastbare inkomen gevoegd. Partijen hebben verklaard dat moet worden uitgegaan van de cijfers in de bijlage, met uitzondering van de MKB-winstvrijstelling die onjuist is berekend. Het Hof corrigeert de door partijen berekende MKB-winstvrijstelling en gaat voor het overige uit van de cijfers in de bijlage bij de brief van 13 juni 2018, omdat gesteld noch gebleken is dat die cijfers voor het overige onjuist zijn.
4.10.
Het vorenstaande betekent dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2012 als volgt moet worden vastgesteld:
Saldo fiscale winstberekening
-/-
€ 18.686
Investeringsaftrek
-/-
€ 7.739
Mkb-winstvrijstelling
€ 3.171
Belastbare winst
-/-
€ 23.254
Monumentenpand
-/-
€ 19.200
[bedrijf]
€ 113.474
Huurwaarde eigen woning
€ 1.465
Aftrek geen eigen woningschuld
-/-
€ 1.465
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 71.020
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet - overeenkomstig de ingediende aangifte - worden vastgesteld op € 3.556. Voor het resultaat uit de Franse activiteiten binnen de CV dient voorkoming van dubbele belasting te worden verleend.
4.11.
Het vorenstaande betekent dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2013 als volgt moet worden vastgesteld:
Saldo fiscale winstberekening
-/-
€ 22.374
Investeringsaftrek
-/-
€ 7.736
Mkb-winstvrijstelling
€ 4.215
Belastbare winst
-/-
€ 25.895
[bedrijf]
€ 109.946
Huurwaarde eigen woning
€ 1.441
Aftrek geen eigen woningschuld
-/-
€ 1.441
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 84.051
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet - overeenkomstig de ingediende aangifte - worden vastgesteld op € 3.779. Voor het resultaat uit de Franse activiteiten binnen de CV dient voorkoming van dubbele belasting te worden verleend.
Vraag III Integrale proceskostenvergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zodat de daadwerkelijk gemaakte kosten vergoed dienen te worden. Belanghebbende heeft hiertoe - kort samengevat - aangevoerd dat de discussie met de Belastingdienst nodeloos lang heeft geduurd, omdat de Belastingdienst (in de loop der tijd) tegengestelde standpunten heeft ingenomen en de door belanghebbende overgelegde stukken en haar deskundigheid zijn genegeerd.
4.13.
Het Hof ziet, net als de Rechtbank, geen aanleiding voor een integrale kostenvergoeding. Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin de Inspecteur standpunten heeft ingenomen waarvan duidelijk was dat deze in een procedure geen stand zouden houden en dat er evenmin sprake is (geweest) van een situatie waarin het handelen van de Inspecteur als onzorgvuldig, niet voortvarend of onbehoorlijk kan worden aangemerkt, ook al hebben belanghebbende, haar echtgenoot en haar adviseur dit anders ervaren.
4.14.
Aan belanghebbende komt in beginsel geen proceskostenvergoeding voor het hoger beroep toe, omdat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd vanwege het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep. Voor zover belanghebbende in dat geval heeft verzocht om een (integrale) proceskostenvergoeding, ziet het Hof daartoe evenmin aanleiding gelet op het onder 4.13 overwogene.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigd wordt vanwege het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft vanwege het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten voor het (incidentele) hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • verklaarthet incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.020 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.556, met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor zover de winst uit onderneming is behaald met de Franse activiteiten;
  • vermindertde aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.051 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.779, met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor zover de winst uit onderneming is behaald met de Franse activiteiten, en
  • vermindertde beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig.
Aldus gedaan op 19 juli 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.