In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde wegens het ontbreken van belang. De zaak betreft een WOZ-beschikking waarbij de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld op € 254.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag in de onroerende-zaakbelasting. De Heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd, maar belanghebbende is van mening dat zij niet adequaat is gehoord in de bezwaarfase, wat volgens haar een schending van de hoorplicht inhoudt.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de waarde van de onroerende zaak niet werd betwist. Het Hof oordeelt echter dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Het Hof stelt vast dat het belang van belanghebbende wel degelijk ligt in de vermeende schending van de hoorplicht, aangezien de waarde in bezwaar is gehandhaafd. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep ontvankelijk, waarna de zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling.
Het Hof bepaalt tevens dat het griffierecht dat door belanghebbende is betaald voor het hoger beroep, moet worden terugbetaald. Daarnaast wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 501. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2018 en is openbaar gemaakt.