ECLI:NL:GHSHE:2018:2861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
17/00229
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente met betrekking tot negatief loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 maart 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 had opgelegd. De aanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 107.583, maar na bezwaar was dit bedrag verlaagd naar € 68.435. Belanghebbende had bij zijn aangifte een negatief loon van € 6.514 in aanmerking genomen, gerelateerd aan een geschil met zijn voormalige werkgever, stichting [C]. De Inspecteur weigerde deze aftrek en legde een heffingsrente op van € 301.

Tijdens de zitting op 24 mei 2018 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Belanghebbende stelde dat hij recht had op het negatieve loon, omdat hij in het onderhavige jaar niets had (terug)betaald. De Inspecteur betwistte dit en voerde aan dat de heffingsrente terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen negatief loon kon in aanmerking nemen, omdat hij in het betreffende jaar geen betalingen had gedaan. Ook werd de beschikking heffingsrente bevestigd, omdat er geen gronden waren om deze te vernietigen of te verminderen.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Belanghebbende werd in het ongelijk gesteld en het Hof oordeelde dat er geen redenen waren voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00229
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 maart 2017, nummer BRE 16/409, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.583 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.723 aan heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft de aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.435. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van € 301.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 mei 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer
[A] en mevrouw [B] . Het hoger beroep in de onderhavige zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met het hoger beroep in de zaak 17/00230.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1948, heeft in de periode 1 april 2000 tot en met 2 december 2010 als voorzitter van de Raad van Bestuur in dienstbetrekking gewerkt bij (de rechtsvoorgangster van) de stichting [C] (hierna: [C] ).
2.2.
Belanghebbende en [C] hebben hun geschilpunten omtrent de beëindiging van de arbeidsrelatie voorgelegd aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. In haar uitspraak van 23 juni 2011 heeft het Scheidsgerecht Gezondheidszorg onder meer beslist dat belanghebbende recht heeft op uitbetaling van niet opgenomen verlof. Belanghebbende heeft in dat verband recht op een bedrag van € 39.148. In voornoemde uitspraak van het scheidsgerecht is verder opgenomen dat belanghebbende wordt veroordeeld tot (terug)betaling van een schadevergoeding, ten onrechte genoten variabele vergoedingen in 2007 en 2008 en uitgaven die betrekking hebben op een privévakantie en (scheepvaart)navigatieapparatuur.
2.3.
Op belanghebbendes jaaropgaaf van [C] voor het jaar 2011 staat een bedrag aan loon van € 39.148. Dit bedrag is niet aan belanghebbende uitbetaald. Ten aanzien van dit bedrag is € 20.472 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen.
2.4.
Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte IB/PVV 2011 een negatief loon van € 6.514 in aanmerking genomen in verband met de afwikkeling van zijn dienstbetrekking bij [C] . Belanghebbende heeft hierbij rekening gehouden met de onder 2.3 vermelde bedragen aan loon en afgedragen loonheffing en de onder 2.2 vermelde (terug)betaling van ten onrechte genoten variabele vergoedingen en een schadevergoeding.
2.5.
In september 2012 hebben belanghebbende en [C] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij overeenkomen om af te zien van alle aanspraken uit hoofde van het onder 2.2 vermelde arbitraal vonnis. Partijen komen overeen om volledig af te zien van de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg en verlenen elkaar ook voor het overige finale kwijting. Zowel belanghebbende als [C] had op dat moment nog op geen enkele wijze uitvoering gegeven aan het arbitraal vonnis.
2.6.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte en heeft de aftrek van negatief loon geweigerd.
2.7.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.435. Voor zover hier van belang heeft de Inspecteur na vermindering, al dan niet gesaldeerd, een bedrag aan loon van GGZ van € 0 in aanmerking genomen en een bedrag aan afgedragen loonheffingen van € 20.472.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende een bedrag van € 6.514 als negatief loon in aanmerking nemen?
II. Is de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag gegeven?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot een aanslag IB/PVV 2011 met inachtneming van een negatief loon van [C] van € 6.514 en vernietiging dan wel vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte een bedrag van € 6.514 in aanmerking genomen als negatief loon. Belanghebbende heeft hierbij rekening gehouden met de in de uitspraak van het scheidsgerecht opgenomen (terug)betalingsverplichting van de ten onrechte genoten variabele vergoedingen in 2007 en 2008 en een schadevergoeding.
4.2.
Onder omstandigheden kan een door een werknemer betaald bedrag het belastbaar loon en daarmee het belastbaar inkomen uit werk en woning verlagen. Een terugbetaling van ten onrechte ontvangen loon en de betaling van een schadevergoeding kunnen onder omstandigheden kwalificeren als negatief loon. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen kunnen dergelijke posten pas als negatief loon in aanmerking worden genomen in het jaar dat deze zijn betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar niets heeft betaald. Belanghebbende kan dan ook geen negatief loon in aanmerking nemen. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II
4.3.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat de beschikking heffingsrente ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet aan hem te wijten is dat het opleggen van de aanslag lang heeft geduurd, omdat dit is veroorzaakt door foutieve informatie van [C] over de vraag of het bedrag van € 39.148 al dan niet aan belanghebbende is betaald.
4.4.
De beschikking heffingsrente is conform de wettelijke bepalingen vastgesteld. Belanghebbende heeft geen concrete grieven aangevoerd tegen de hoogte van de beschikking heffingsrente en het Hof is evenmin gebleken dat deze onjuist is vastgesteld. Dat het opleggen van de aanslag is vertraagd doordat – zoals achteraf blijkt – [C] onjuiste informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt, kan worden betreurd. Een reden voor vernietiging of vermindering van de beschikking heffingsrente vormt dat echter niet. Onder omstandigheden kan een beschikking heffingsrente worden gematigd indien de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, omdat de Inspecteur niet hoefde te twijfelen aan de door [C] verstrekte informatie. Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 juli 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M. Harthoorn en M.H.P. Groenland, leden, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.