ECLI:NL:GHSHE:2018:2846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
200.234.382_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 20 februari 2018 geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 46.736,61, en dat het minnelijke traject is mislukt. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2018 zijn zowel [appellante] als haar persoonlijke hulpverlener gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van diverse indieningsformulieren en verklaringen van hulpverleners. Het hof oordeelt dat de psychosociale problematiek van [appellante] niet voldoende beheersbaar is om aan de vereisten van de Faillissementswet te voldoen. Het hof honoreert het verzoek van [appellante] om de zaak aan te houden voor het overleggen van aanvullende stukken, maar komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het verzoek tot toelating heeft afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 juli 2018
Zaaknummer : 200.234.382/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/244237/ FT RK 17/1400
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 februari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zij alsnog zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Van Ek en haar persoonlijke hulpverlener, mevrouw [persoonlijke hulpverlener van appellante] van Levantogroep [vestigingsplaats] ,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 februari 2018;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 5 maart 2018, 22 maart 2018 en 23 maart 2018;
- de na de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde indieningsformulieren met bijlagen d.d. 15 mei 2018 en 16 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 46.736,61. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.6. Alles overziend vindt de rechtbank de stukken waarop zij, naar aanleiding van het verhandelde, moet oordelen over de vraag of verzoekster tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten, te mager. Weliswaar is aannemelijk dat verzoekster al jaren psychische problemen ondervindt, maar of en in hoeverre dat werken volledig in de weg staat – en steeds heeft gestaan – blijft ongewis. In ieder geval zijn er geen onderzoek geweest waarop de rechtbank zich zou kunnen baseren – waaruit dat blijkt. Voorts is verzoekster nog volop in behandeling en is er geen zogenaamde beheersbaarheidsverklaring van de hulpverlenende instantie voorhanden. Dat is een zelfstandige grond waarop het verzoek zal moeten worden afgewezen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] kampt met psychische problemen, echter deze staan niet aan het zoeken en behouden van werk in de weg. Benadrukt wordt dat zij sinds een drietal jaren gedurende 24 uren per week vrijwilligerswerk doet en dat gaat haar goed af. Zij staat met beide benen in de maatschappij en de psychische problematiek is niet dusdanig dat zij spreekwoordelijk thuis zit met de gordijnen dicht. Er is psychische ondersteuning doordat zij gesprekken voert met de praktijkondersteuner van de huisarts. Onlangs is zij doorverwezen naar een psycholoog (Lionarons) waar zij pas geleden een intake heeft gehad.
[appellante] is gehuwd in gemeenschap van goederen met de heer [echtgenoot van appellante] . Hij is per beslissing van 20 februari 2018 wel toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, waarmee thans de situatie is ontstaan dat van een echtpaar de man wel in de schuldsaneringsregeling zit en de vrouw niet. Dat zal er toe leiden dat een schone lei, als die in de toekomst wordt verleend aan de heer [echtgenoot van appellante] , weinig tot geen effect zal hebben, aangezien schuldeisers zich daarna zullen melden bij zijn echtgenote. Daarmee mist de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de heer [echtgenoot van appellante] waarschijnlijk zijn doel, als zijn echtgenote niet ook wordt toegelaten. De heer [echtgenoot van appellante] heeft overigens een betaalde baan met een salaris boven het minimum. [appellante] zal zich, indien zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, tot het uiterste inspannen om eveneens betaald werk te vinden. [appellante] en haar man staan sinds 1 augustus 2013 onder bewind van de Kredietbank Limburg (bij beschermingsbewindvoerder mevrouw [beschermingsbewindvoerder] ). Deze beschermingsbewindvoerder geeft aan dat er sinds de ingangsdatum van het bewind geen nieuwe schulden zijn gemaakt. De samenwerking met de beschermingsbewindvoerder is goed en [appellante] en haar man komen goed rond van het leefgeld. De beschermingsbewindvoerder is ook bekend met het instellen van dit hoger beroep.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij 11 april 2018 een intakegesprek heeft gehad bij Lionarons. In aansluiting daarop zal op korte termijn een passende behandeling worden vastgesteld. [appellante] geeft voorts aan zich niet langer depressief te voelen, zij wil werken en is daartoe naar eigen inschatting ook weer in staat. Ondanks haar problematiek acht zij zichzelf wel stabiel. Er zijn gedurende het beschermingsbewind dan ook geen “gekke dingen gebeurd” en de meest recente schuld dateert alweer van 2015. Daarnaast verricht [appellante] vrijwilligerswerk, beschikt zij over een sociaal vangnet en heeft zij een stabiel huwelijk met een man die inmiddels wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Desgevraagd weet [appellante] de aard en ontstaansgeschiedenis van haar fiscale schulden niet exact te duiden. Het betreft hier volgens haar wel een oude schuld en momenteel regelt haar beschermingsbewindvoerder al haar belastingzaken. Wellicht is de schuld ontstaan in verband met het werken in België wat haar man enige tijd heeft gedaan in de periode 2003-2007of 2008. [appellante] verzoekt om een aanhouding van de zaak zodat zij alsnog in de gelegenheid zal zijn om een verklaring inzake de beheersbaarheid van haar psychosociale problematiek alsmede de onderliggende stukken aangaande haar belastingschuld in het geding te brengen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Het is juist dat er sinds de aanvang van het beschermingsbewind geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan. Er is sprake van een stabiele situatie, [appellante] stelt zich doorgaans coöperatief op en vraagt, behoudens gedurende de feestdagen, nagenoeg nooit om een aanvulling op haar leefgeld. Ook de beschermingsbewindvoerder weet niet waar de fiscale schulden exact betrekking op hebben. Zij kan dit desgewenst wel nader uit gaan zoeken.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof heeft het verzoek van [appellante] , zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, om de zaak een aantal weken aan te houden teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen om alsnog een door een hulpverlener of hulpverlenende instantie opgestelde verklaring inzake (de mate van beheersbaarheid van) haar psychosociale problematiek alsmede de onderliggende bescheiden met betrekking tot haar fiscale schulden te overleggen, in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, in het bijzonder het reeds toegelaten zijn van haar echtgenoot – waarmee zij in gemeenschap van goederen is gehuwd - tot de schuldsaneringsregeling, gehonoreerd en de zaak hiertoe vier weken aangehouden. Het hof heeft vervolgens kennis genomen van de door de advocaat van [appellante] bij indieningsformulier van 15 respectievelijk 16 mei 2018 overgelegde stukken.
3.8.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.3.
Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
[appellante] heeft een verklaring van haar persoonlijke hulpverlener, mevrouw [persoonlijke hulpverlener van appellante] van de Levantogroep [vestigingsplaats] , van 14 mei 2018 overgelegd. Uit deze verklaring kan geenszins worden afgeleid dat de psychosociale problematiek van [appellante] reeds (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht. Niet alleen bezoekt [appellante] nog steeds een praktijkondersteuner van het GGZ, maar vanuit deze begeleiding is zij ook doorverwezen voor psychologische hulp naar Lionarons GGZ, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Blijkens de verklaring van [persoonlijke hulpverlener van appellante] voornoemd zou [appellante] hier reeds op 16 februari 2018 een behandeling zijn gestart. Het hof merkt hierbij echter op dat [appellante] bij gelegenheid van de mondeling in hoger beroep hierover zelf heeft verklaard dat zij bij Lionarons GGZ eerst op 11 april 2018 een intakegesprek heeft gehad. Op de dag van voornoemde mondelinge behandeling in hoger beroep was nog niet bepaald wat de meest passende behandeling voor haar zou zijn zodat deze behandeling, in ieder geval op dat moment, ook nog niet was gestart. In ieder geval wordt er door [appellante] noch [persoonlijke hulpverlener van appellante] voornoemd gesteld dat er inmiddels sprake zou zijn van een succesvol afgeronde behandeling inzake de psychosociale problematiek van [appellante] . Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nu al naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.4.
Nu [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoet aan het vereiste van artikel 288 lid1 sub c Fw zal het hof toetsing aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar fiscale schulden al dan niet immer te goeder trouw is geweest, achterwege laten.
3.8.5.
In het kader van het door [appellante] gedane beroep op het feit dat haar echtgenoot al wel is toegelaten, wijst het hof erop dat ingevolge HR 4 juni 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AO6933 ten aanzien van beide echtgenoten individueel moet worden bezien of toelating tot de schuldsaneringsregeling voor ieder van hen aan de orde is. Hetgeen in overweging 3.8.3. is overwogen betreft een slechts op [appellante] betrekking hebbend aspect. Dat haar echtgenoot is toegelaten vervult in dat verband geen enkele rol noch kan dit tot een ander oordeel leiden.
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.