ECLI:NL:GHSHE:2018:2792

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
17/00728 tot en met 17/00732
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en gemeentelijke heffingen, met betrekking tot de verplichtingen van de heffingsambtenaar en de civiele rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende gemeentelijke heffingen. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 7 september 2017. De Rechtbank had zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep betrekking had op het verzoek om kwijtschelding van de aanslagen, en had geoordeeld dat de belanghebbende zich hiervoor tot de civiele rechter moest wenden. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet gehouden was aan een niet aanvaard compromisvoorstel. De belanghebbende had betoogd dat de WOZ-waarden te hoog waren vastgesteld en dat de heffingsambtenaar gehouden was aan een eerder gedaan compromisvoorstel. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar niet gebonden was aan dit voorstel, omdat de belanghebbende dit niet had aanvaard. De rechtbank had de WOZ-waarde van de woning aan [adres 1] 5 vastgesteld op € 267.000 per 1 januari 2014 en € 275.000 per 1 januari 2015, en deze waarden werden door het Hof bevestigd. De uitspraak van de Rechtbank werd in zijn geheel bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00728 tot en met 17/00732
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2017, nummer BRE 16/8725 tot en met 16/8728 en BRE 17/3766, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna onder 1.1. en 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar d.d. 30 september 2016 respectievelijk 14 april 2017 en de beslissingen van de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna: de Invorderingsambtenaar) d.d. 18 september 2016.

1.Ontstaan en loop van het geding

De in beroep bestreden beslissingen.
Door de Rechtbank afgedaan onder de zaaknummers BRE 16/8725 tot en met 16/8728:
1.1.
De zaken onder nummers BRE 16/8725 tot en met 16/8728 hebben betrekking op:
- De uitspraken van de Heffingsambtenaar van 30 september 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen waarbij de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] 5 te [plaats] (hierna: [adres 1] 5) en [adres 2] 26 te [woonplaats] (hierna: [adres 2] 26), zijn gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) en de tegelijk met die beschikkingen bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen en watersysteemheffing eigenaren voor de jaren 2015 en 2016 (hierna: de samenhangende aanslagen); bij deze uitspraken heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [adres 1] 5 per waardepeildatum 1 januari 2014 verlaagd van € 275.000 naar € 272.000 en per 1 januari 2015 gehandhaafd op € 282.000, en de waarde van [adres 2] 26 per waardepeildatum 1 januari 2014 verlaagd van € 447.000 naar € 304.000 en per 1 januari 2015 van € 447.000 naar € 307.000, onder dienovereenkomstige aanpassing/handhaving van de samenhangende aanslagen;
- De beslissingen van de Invorderingsambtenaar van 18 september 2016 om geen kwijtschelding te verlenen van de voor de jaren 2015 en 2016 aan belanghebbende opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen, rioolheffing, afvalstoffenheffing, watersysteemheffing en zuiveringsheffing (hierna: de aanslagen).
1.2.
Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank in de zaken met het kenmerknummer BRE 16/8725 en 16/8727 van belanghebbende een griffierecht geheven van (telkens) € 46.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor zover de beroepen betrekking hebben op het niet verlenen van kwijtschelding van de aanslagen en vastgesteld dat ter zake daarvan uitsluitend bij de civiele rechter een vordering kan worden ingesteld, de beroepen voor het overige gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] 5, per waardepeildatum 1 januari 2014 verminderd tot € 267.000 en per waardepeildatum 1 januari 2015 verminderd tot
€ 275.000, de hiermee samenhangende aanslagen dienovereenkomstig verminderd, de vastgestelde waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] 26, per waardepeildatum 1 januari 2014 en per 1 januari 2015 verminderd tot (telkens) € 298.000, de hiermee samenhangende aanslagen dienovereenkomstig verminderd en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 92 aan hem vergoedt;
Door de Rechtbank afgedaan onder het zaaknummer BRE 17/3766:
1.3.
De zaak onder nummer BRE 17/3766 heeft betrekking op:
De uitspraken van de Heffingsambtenaar van 14 april 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen rioolheffing, afvalstoffenheffing, watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor het jaar 2017 met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres 1] 5 te [plaats] .
1.4.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraken op bezwaar, zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op het verzoek om kwijtschelding van de aanslagen en vastgesteld dat ter zake daarvan uitsluitend bij de civiele rechter een vordering kan worden ingesteld.
1.5.
Tegen deze in twee processen-verbaal verenigde (vijf) mondelinge uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof alleen in de zaak met het kenmerknummer 17/00728 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 mei 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A] .
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende (kort) voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn ter zitting in afschrift verstrekt aan de Heffingsambtenaar, die, na kennisneming ervan, heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het tot de gedingstukken rekenen van die stukken.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Met betrekking tot de woning [adres 1] 5
2.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning [adres 1] 5, per waardepeildatum 1 januari 2014, vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 op € 275.000 en per waardepeildatum 1 januari 2015, vastgesteld voor het kalenderjaar 2016 op € 282.000. In de desbetreffende geschriften zijn ook de samenhangende aanslagen bekendgemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2014, verlaagd tot € 272.000 en per waardepeildatum 1 januari 2015 gehandhaafd op € 282.000 en heeft hij de samenhangende aanslagen, voor zover van toepassing, dienovereenkomstig verminderd.
2.2.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de Heffingsambtenaar aan de Rechtbank bericht dat hij met betrekking tot de WOZ-waarde van de woning [adres 1] 5, het volgende door hem bij de brief gevoegde compromis aan belanghebbende heeft voorgelegd:
“- 2015, [adres 1] 5 vermindering Woz waarde naar € 259.000;
- 2016, [adres 1] 5 vermindering Woz waarde naar € 265.000;
(…..)
-Vermindering aanslagen o.b.v. bovengenoemde waardes;
- Vergoeding griffierechten.
(….)
Indien u zich kunt vinden in bovengenoemd compromis, verzoek ik u het beroepschrift in te trekken bij de rechtbank. Na bevestiging van intrekking, wordt e.e.a. zo snel mogelijk administratief afgewikkeld. Een reactie van uw zijde stel ik zeer op prijs. Gelieve hiervoor te reageren via deze mail.”.
2.3.
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de griffier van de Rechtbank de in 2.2 genoemde brief aan belanghebbende gestuurd met het verzoek de Rechtbank binnen twee weken te berichten of belanghebbende vanwege de inhoud van die brief zijn beroep wil handhaven. Aangezien belanghebbende daar niet op reageerde, heeft de griffier van de Rechtbank hem bij brief van 20 maart 2017 zijn eerdere brief in herinnering gebracht. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 5 april 2017, een dag daarna binnengekomen bij de Rechtbank, bericht
“dat ik op basis van de inhoud van de brief van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom geen redenen heb gezien om mijn beroep in te trekken.”.
2.4.
Bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn twee taxatierapporten gevoegd, opgemaakt 26 april 2017, betreffende [adres 1] 5 waarin taxateur [B] een waarde taxeert van € 267.000 (waardepeildatum 1 januari 2014) respectievelijk € 275.000 (waardepeildatum 1 januari 2015). De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in eerste aanleg geconcludeerd dat de waarde moet worden vastgesteld op die respectievelijke getaxeerde waarden. De Rechtbank heeft deze nadere waardevaststellingen in haar uitspraak gevolgd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Belanghebbende heeft ongeclausuleerd hoger beroep ingesteld tegen de vijf hiervóór genoemde (mondelinge) uitspraken van de Rechtbank.
Naar belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd en in afwijking van zijn (in een laat stadium nog aangevulde) hoger beroepschrift uitdrukkelijk heeft verklaard, houdt partijen in hoger beroep nog verdeeld de waarde van de woning [adres 1] 5 per de waardepeildata 1 januari 2014 en 2015; de eventuele dienovereenkomstige vermindering van de daarmee samenhangende aanslagen is een afgeleide en geen zelfstandige grief.
Volgens belanghebbende bedraagt die nog in geschil zijnde waarde – overeenkomstig het in februari 2017 gedane compromisaanbod door de Heffingsambtenaar – € 259.000 respectievelijk € 265.000.
De Heffingsambtenaar concludeert tot handhaving van de (nog) in geschil zijnde waardes op € 267.000 respectievelijk € 275.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hier nog het volgende aan toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Belanghebbende:
Na uitleg door de voorzitter, begrijp ik dat het Hof alleen inhoudelijk kan oordelen over de hoogte van de WOZ-waarden (de daarmee samenhangende aanslagen worden immers dienovereenkomstig aangepast) en dat de overige door mij aangevoerde grieven, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, thans niet tot het door mij verlangde resultaat kunnen leiden.
Mijn grootste probleem bestaat er in dat ik de onderwerpelijke aanslagen niet kan betalen. Ik begrijp nu dat ik met betrekking tot mijn verzoeken om kwijtschelding bij de civiele rechter moet zijn. Die weg heb ik inmiddels ingeslagen en ik heb onlangs van het Kantongerecht te [plaats] bericht ontvangen dat aldaar een procedure is aangelegd. Mijn verzoek om aanhouding van de behandeling van deze zaken kan daarom als niet geschreven worden beschouwd. Ook mijn verzoek om ontheffing van betaling van de desbetreffende aanslagen over de periode 25 februari 2017 tot en met 31 december 2017 (kenmerk Hof 17/00732), kan, naar ik nu begrijp, in hoger beroep tot niets leiden.
Desgevraagd door de voorzitter verklaar ik dat ik de hiervoor bedoelde, overige grieven in hoger beroep om mij moverende redenen toch niet wil intrekken.
De onderhavige voor [adres 2] 26 vastgestelde waarde van (telkens) € 298.000 is niet in geschil.
Feitelijk bezien, resteert in hoger beroep dus nog de juistheid van de vaststelling van de WOZ-waarde van de [adres 1] 5 (met als afgeleide de daarmee samenhangende aanslagen over 2015, 2016 en 2017).
Ik ben van mening dat de Heffingsambtenaar gehouden dient te worden aan het compromisvoorstel dat hij zelf mij heeft gedaan bij brief van op of omstreeks 23 februari 2017, inhoudende een vaststelling van de WOZ-waarde van [adres 1] 5 per 1 januari 2014 op € 259.000 en per 1 januari 2015 op € 265.000. Diezelfde Heffingsambtenaar heeft daarbij immers medegedeeld dat de waardes te hoog zijn vastgesteld en dat ook de taxateur zich kan vinden in de gepresenteerde compromissoire waarde-voorstellen.
De Heffingsambtenaar:
Na lezing van de door belanghebbende kort voor de zitting ingediende stukken ga ik ermee akkoord dat deze tot de gedingstukken worden gerekend.
Belanghebbende heeft het indertijd door mij gedane compromisvoorstel met betrekking tot de woning aan de [adres 1] 5 niet geaccepteerd en daarmee verviel het voorstel. Vervolgens heeft onze taxateur opnieuw getaxeerd en dat leidde tot de – ten opzichte van het compromisaanbod - iets hogere waardevaststellingen met betrekking tot die woning van
€ 267.000 (per 1 januari 2014) respectievelijk € 275.000 (1 januari 2015) en daar persisteer ik bij.
Ik begrijp van belanghebbende dat er inmiddels een civiele (kwijtscheldings)procedure door hem aanhangig is gemaakt. Ik ga ervan uit dat de Invorderingsambtenaar daar wel voor zal worden benaderd.
3.3.
Belanghebbende concludeert, voor zover nog van belang, tot vaststelling van de WOZ-waarden voor de woning [adres 1] per 1 januari 2014 van € 259.000 en per 1 januari 2015 van € 265.000, met dienovereenkomstige vermindering van de daarmee samenhangende aanslagen. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen en tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbendes meest verstrekkende grief in hoger beroep betreft nog de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 1] 5 naar de waardepeildata 1 januari 2014 en 1 januari 2015 en, als afgeleide, de hoogte van de daarmee samenhangende aanslagen.
Partijen hebben in hoger beroep hun in eerste aanleg in dat verband aangevoerde stellingen gehandhaafd en herhaald.
4.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld.
‘2 Gronden
Ten aanzien van de [adres 1] 5
2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2014, vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 op € 275.000 en per waardepeildatum 1 januari 2015, vastgesteld voor het kalenderjaar 2016 op € 282.000. In de desbetreffende geschriften zijn ook de samenhangende aanslagen bekendgemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2014, verlaagd tot € 275.000 [Hof: bedoeld zal zijn: € 272.000] en per waardepeildatum 1 januari 2015, verlaagd tot [Hof: bedoeld zal zijn: gehandhaafd op] € 282.000 en heeft hij de samenhangende aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
2.2.
In geschil is de waarde van de woning op waardepeildata 1 januari 2014 en 1 januari 2015. Belanghebbende bepleit, naar de rechtbank verstaat, voor beide waardepeildata een waarde van € 232.000. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de waarde van de woning, naar waardepeildatum 1 januari 2014, (verder) dient te worden verlaagd naar € 267.000 en naar waardepeildatum 1 januari 2015 (verder) dient te worden verlaagd naar € 275.000.
2.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
2.4.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
2.5.
De heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust van de juistheid van de in geschil zijnde waarden van de woning, heeft taxatierapporten overgelegd, vrijgegeven op 26 april 2017 door [B] , WOZ-taxateur, en ter ondersteuning daarvan gewezen op de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten (hierna: referentieobjecten). De taxatierapporten zijn voorzien van beeldmateriaal van zowel de onderhavige woning als de referentieobjecten. In de taxatierapporten zijn, ter ondersteuning, matrices betreffende de woning en de referentieobjecten opgenomen. In deze rapporten is de waarde van de woning getaxeerd op € 267.000 per waardepeildatum 1 januari 2014 en op € 275.000 per waardepeildatum 1 januari 2015.
2.6.
Met de hiervoor vermelde taxatierapporten heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de woning per waardepeildatum 1 januari 2014 een waarde had van ten minste € 267.000 en per waardepeildatum 1 januari 2015 een waarde had van ten minste € 275.000. De rechtbank is van oordeel dat de in de taxatierapporten genoemde referentieobjecten en de woning, wat betreft type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte, onderhoudstoestand en ligging, in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar zijn dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de woning. Uit de gedingstukken en de toelichting ter zitting blijkt dat de heffingsambtenaar zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen die objecten en de onroerende zaak.
2.7.
Bij het in 2.6 gegeven bewijsoordeel heeft de rechtbank al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd meegewogen, maar dat alles heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank merkt in dat verband nog het volgende op.
- Belanghebbende heeft aangevoerd dat de woning inmiddels – op 23 mei 2017 – executoriaal is verkocht voor een bedrag van € 232.000. Nog ervan afgezien dat dit ver na de peildata is gelegen, is bij een executieverkoop in het algemeen geen sprake is van een prijsvorming op de in 2.3 genoemde wijze, te weten bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding aan de meest biedende gegadigde. De voornoemde prijs kan derhalve niet als uitgangspunt dienen bij de WOZ-waardering.
- Verder heeft belanghebbende gewezen op de ontwrichting van de lokale woningmarkt. Aan de algemene waardeontwikkeling van woningen kan echter geen, althans niet voldoende, betekenis kan worden toegekend voor de waardebepaling van een specifieke woning.
- Over de door belanghebbende aangevoerde ligging van de woning ten opzichte van een kerncentrale, overweegt de rechtbank dat de referentieobjecten een vergelijkbare ligging ten opzichte van die kerncentrale kennen als de woning en niet aannemelijk is geworden dat de betreffende waardedrukkende factor niet evenzeer voor deze objecten geldt. Het eventuele waardedrukkende effect van deze factor is dus al in de waardering meegenomen via de verkoopprijs van de referentieobjecten.
2.8.
De heffingsambtenaar is op grond van artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ, verplicht op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Nu tot aan de beroepsfase de onderhavige taxatierapporten nog niet waren opgesteld, behoefden deze dus niet eerder te worden overgelegd. De rechtbank overweegt verder dat er ook geen rechtsregel bestaat die de heffingsambtenaar verplicht om in de bezwaarfase een taxatierapport te laten opstellen.
2.9.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de waarde van de woning, naar waardepeildatum 1 januari 2014 verlaagd naar € 267.000 en naar waardepeildatum 1 januari 2015 verlaagd naar € 275.000 en de samenhangende aanslagen dienovereenkomstig verlaagd. De beroepen zijn in zoverre gegrond verklaard.’
4.3.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen en maakt vorenstaande overwegingen tot de zijne.
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de (nog) in geschil zijnde WOZ-waarden te hoog zijn vastgesteld, nog aangevoerd dat de waarden moeten worden vastgesteld overeenkomstig het door de Heffingsambtenaar gedane compromisaanbod, nu diezelfde Heffingsambtenaar daarbij heeft medegedeeld dat de waardes te hoog zijn vastgesteld en dat ook de taxateur zich kan vinden in de gepresenteerde compromissoire waarde-voorstellen.
De Heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld dat belanghebbende het indertijd door hem gedane compromisvoorstel niet heeft geaccepteerd, dat daarmee het voorstel kwam te vervallen en dat vervolgens de taxateur op 26 april 2017 een nieuwe taxatie heeft uitgebracht die leidde tot – ten opzichte van het compromisaanbod - iets hogere waardevaststellingen.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat nu belanghebbende uitdrukkelijk het door de Heffingsambtenaar op of omstreeks 23 februari 2017 gedane compromisaanbod niet heeft aanvaard – het Hof verwijst in dit verband naar de inhoud van de brief van belanghebbende aan de Rechtbank van 5 april 2017, zoals opgenomen in 2.3 hiervoor - de Heffingsambtenaar onder die omstandigheden niet kan worden gehouden aan het door hem gedane compromisaanbod (vgl. Hoge Raad 18 december 1991, 27 815, ECLI:NL:HR:1991:ZC4857). Hetgeen belanghebbende overigens in dit verband nog heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
4.6.
Ten aanzien van de [adres 2] 26 heeft belanghebbende ter zitting van het Hof zijn eerder bij de Rechtbank afgegeven verklaring dat hij – overeenkomstig het voorstel van de Heffingsambtenaar - instemt met vaststelling van de waarde per waardepeildatum 1 januari 2014 en per waardepeildatum 1 januari 2015 naar (telkens) € 298.000, bevestigd en herhaald. Voor zover belanghebbende heeft beoogd te dezer zake hoger beroep in te stellen, is het hoger beroep ongegrond.
4.7.
Met betrekking tot de overige door belanghebbende in eerste aanleg aangevoerde stellingen en grieven (inzake zijn verzoeken om kwijtschelding casu quo ontheffing van betaling van de aanslagen), geldt het volgende.
Belanghebbende heeft weliswaar ter zitting van het Hof verklaard dat hij begrijpt dat deze grieven in hoger beroep tot niets kunnen leiden, maar hij heeft die grieven “om hem moverende redenen” niet ingetrokken.
Nu belanghebbende deze grieven niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken, dient het Hof daarop te beslissen (vgl. HR 17 maart 2006, nr. 40770, ECLI:NL:HR:2006: AV5026, BNB 2006/250).
Het Hof verwijst daarvoor naar hetgeen de Rechtbank daarover in de beide mondelinge uitspraken heeft geoordeeld (overwegingen 2.13 tot en met 2.15 in de zaken met nummers 16/8725 tot en met 16/8728 en overwegingen 2.6 tot en met 2.8 in de zaak met nummer 17/3766) Het Hof acht (ook) deze oordelen van de Rechtbank juist en op goede gronden gegeven en neemt deze dan ook over.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraken van de Rechtbank dienen te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 29 juni 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M. Harthoorn en J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.