ECLI:NL:GHSHE:2018:2788

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
16/03809
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag zuiveringsheffing en de status van woonruimten op recreatieterrein voor arbeidsmigranten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de zuiveringsheffing die was opgelegd aan belanghebbende B.V. voor het jaar 2014. De aanslag was gebaseerd op het gebruik van woonruimten op een recreatieterrein, waarvan een aanzienlijk aantal was verhuurd aan arbeidsmigranten. De Heffingsambtenaar van Waterschap de Dommel had de aanslag gehandhaafd, maar belanghebbende stelde dat de woningen niet langer voor recreatiedoeleinden bestemd waren, aangezien ze uitsluitend werden gebruikt voor de huisvesting van arbeidsmigranten.

Het Hof oordeelde dat de woonruimten feitelijk niet meer bestemd waren voor recreatiedoeleinden, ondanks dat ze planologisch nog als zodanig waren aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de 39 recreatiewoningen niet bij belanghebbende in de heffing betrokken mochten worden. Het Hof heeft de aanslag verminderd en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd vastgesteld op € 11.452,56.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de feitelijke bestemming van woonruimten te beoordelen in het kader van belastingheffing, vooral wanneer deze worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor ze oorspronkelijk zijn bestemd. Dit heeft implicaties voor de toepassing van de Waterschapswet en de heffingsgrondslagen voor zuiveringsheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03809
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2016, nummer SHE 15/2974 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van Waterschap de Dommel te Boxtel
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 de aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd naar een bedrag van [bedrag] (hierna: de aanslag), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [B] en namens de Heffingsambtenaar, [C] en [D] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Het recreatieterrein waarop de aanslag betrekking heeft omvat in totaal 55 recreatiewoningen; daarvan zijn er 39 verhuurd ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten en zijn er negen in particuliere eigendom. Op het recreatieterrein bevindt zich verder een centrumgebouw met horecagelegenheid en een zwembad. Eigenaar van het recreatieterrein met de opstallen is [bedrijf] B.V.. Belanghebbende huurde dit recreatieterrein met opstallen in ieder geval tot 1 januari 2014 volledig van [bedrijf] B.V..
2.2.
Belanghebbende verhuurt de 39 recreatiewoningen via een verhuurorganisatie aan een uitzendbureau, welk uitzendbureau vervolgens de huisvesting verzorgt voor arbeidsmigranten. De gemeente gedoogt het verblijf van de arbeidsmigranten tot in ieder geval het jaar 2019.
2.2.
In de vergadering van 11 december 2013 heeft het algemeen bestuur van waterschap De Dommel de Verordening zuiveringsheffing Waterschap de Dommel (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
(…)
e. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;
(…)
Artikel 3
1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2 Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.
3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
(…)
Artikel 7
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
(…)
Artikel 10
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
(…)
Artikel 16
1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
2.3.
De voor belanghebbende geldende afvalwatercoëfficiënt is 0,023.
2.4.
In een ongedateerde voorovereenkomst met nr. [nummer] .1 is het volgende vermeld:
“Partij A: Verhuurder, [bedrijf] bv, vertegenwoordigt door Dhr. [E] en Dhr. [F]
Partij B: Huurder/exploitant vertegenwoordigt door Dhr. [G] .
Partijen komen overeen:
dat Partij B het horeca/hoofd/centrumgebouw van [H] , [adres] 17 te [vestigingsplaats]
bestaande uit o.a. restaurant, hotel, zwembad en congreszalen in principe voor tenminste 3
jaren huurt, voor drie jaar om niet, van Partij A middels een nader op te stellen uitgewerkte
overeenkomst waarbij wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
• De exploitatie betreft het gehele horeca/hoofd/centrumgebouw incl. zwembad,
hotelkamers, zalen en restaurant.
• Er wordt gezamenlijk een ruimte bepaald welke vanbuitenuit bereikbaar is voor [bedrijf]
b.v.
• De exploitatie wordt volledig gescheiden van de exploitatie van de bungalows. Fysiek
geldt dat ook voor het gebruik van het horeca/hoofd/centrumgebouw.
(…)
• De voortzettingsmogelijkheden moeten nog verder worden uitgewerkt waarbij er
o.a. de mogelijkheden zijn van voortzetting of het in loondienst voortzetten van de
werkzaamheden als manager/bedrijfsleider (…).
Partij A: Partij B:
Handtekening Handtekening Handtekening
[E] [F] [G] .”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Heffingsambtenaar ten onrechte het centrumgebouw met horeca, zwembad en zeven recreatiewoningen in de heffing betrokken?
Brengt de verhuur van 39 recreatiewoningen ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten mee dat deze recreatiewoningen niet langer bestemd zijn voor recreatiedoeleinden en moet op grond daarvan de onderhavige heffing achterwege blijven dan wel plaatsvinden tegen forfaitair tarief?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 5.630,04. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Exploitatie centrumgebouw met horeca, zwembad en zeven recreatiewoningen
4.1.
Belanghebbende stelt dat het centrumgebouw met horeca, zwembad alsmede zeven recreatiewoningen in het onderhavige jaar worden geëxploiteerd door [J] B.V., zodat dit deel van het terrein ten onrechte is aangemerkt als recreatieterrein dat door haar wordt geëxploiteerd. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de voorovereenkomst gesloten tussen [bedrijf] B.V. en [G] (zie 2.4). [J] B.V. wordt in deze overeenkomst niet genoemd en ook overigens blijkt uit de stukken niet dat er enige rechtsverhouding is ontstaan tussen De [bedrijf] B.V. en [J] B.V.. De voorovereenkomst is blijkens haar tekst gesloten met [G] in persoon, is niet gedateerd en bevat uitgangspunten voor de verhuur om niet van het centrumgebouw met horeca en het zwembad. Met betrekking tot de verhuur van de zeven recreatiewoningen is niets vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat de in de voorovereenkomst vermelde uitgewerkte overeenkomst niet is opgesteld. Dat de exploitatie van de zeven recreatiewoningen mondeling zou zijn overeengekomen, is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, de inhoud van enkel de voorovereenkomst onvoldoende voor het oordeel dat de exploitatie van het centrumgebouw met horeca, zwembad en zeven recreatiewoningen, is overgegaan naar [J] B.V. of [G] . Gelet hierop behoren tot het recreatieterrein in ieder geval het centrumgebouw met horeca, zwembad en zeven recreatiewoningen.
Vraag 2: Verhuur recreatiewoningen ten behoeve van huisvesting arbeidsmigranten
4.2.
De Heffingsambtenaar stelt dat de 39 recreatiewoningen die verhuurd worden aan arbeidsmigranten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Verordening en dat die woningen daarom als bedrijfsruimte moeten worden aangemerkt. Concreet houdt dit volgens de Heffingsambtenaar in dat ter zake van deze recreatiewoningen niet het forfaitaire tarief als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Verordening kan worden toegepast.
4.3.
Voor toepassing van de uitzondering van artikel 16, lid 2, van de Verordening moet cumulatief zijn voldaan aan de volgende voorwaarden:
 er is sprake van woonruimten,
 de woonruimten zijn bestemd voor recreatiedoeleinden,
 de woonruimten bevinden zich op een terrein,
 het terrein is bestemd voor verblijfsrecreatie, en
 het terrein wordt als zodanig geëxploiteerd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de 39 recreatiewoningen die (middellijk) zijn verhuurd aan arbeidsmigranten woonruimten betreffen als bedoeld in artikel 1, letter e, van de Verordening. Belanghebbende stelt echter dat deze woningen niet langer bestemd zijn voor recreatiedoeleinden. Het Hof overweegt als volgt.
4.5.
In de parlementaire geschiedenis van de artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO), is het volgende vermeld:
“4. Aanslagregeling recreatiewoonruimten
(…) De omvang van het aantal woonruimten op een verblijfsrecreatieterrein is per terrein zeer verschillend. Voor de toepassing van de in het derde lid van artikel 18 van de wet neergelegde regeling is in theorie voldoende als er op zo'n terrein meer dan één woonruimte staat (anders is er immers sprake van een tweede woning). De toepassing van het derde lid wordt beëindigd indien de exploitatie definitief gestaakt wordt. Het woord «bestemd» moet in feitelijke zin verstaan worden en niet in planologische zin. (….)”
(Kamerstukken II 1987/88, 20 435, nr. 7, blz. 7-8)
Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het voor het onderhavige belastingjaar geldende artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet volgt dat met de invoering van dit artikel geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van de regeling zoals deze was opgenomen in de WVO (Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3, blz. 58).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat voor toepassing van artikel 16, lid 2 van de Verordening en het gelijkluidende artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet, op grond van de letterlijke tekst van deze bepalingen in de eerste plaats beoordeeld dient te worden of de 39 woonruimten bestemd zijn voor recreatiedoeleinden. Uit de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever met ‘bestemd’ in de woorden ‘voor verblijfsrecreatie bestemd’ het oog heeft op de bestemming in feitelijke zin en niet op de bestemming in planologische zin. Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor ‘bestemd’ in ‘bestemd voor recreatiedoeleinden”. In dat geval dient de vraag beantwoord te worden of een woonruimte die wordt verhuurd ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten feitelijk bestemd is voor recreatiedoeleinden. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Een woonruimte die in het belastingjaar niet beschikbaar is voor recreatief gebruik maar uitsluitend ter beschikking staat voor huisvesting van arbeidsmigranten die in Nederland werken, is in het belastingjaar onttrokken aan recreatief gebruik en feitelijk niet bestemd voor recreatiedoeleinden. Dat klemt te meer in een geval als het onderhavige, waarin de hier bedoelde woonruimten voor een langere periode van meerdere jaren uitsluitend voor de huisvesting van arbeidsmigranten worden aangewend. Daarbij acht het Hof niet van belang dat een woonruimte als de onderhavige planologisch nog bestemd zal zijn voor recreatiedoeleinden. Gelet hierop dienen de 39 recreatiewoningen niet bij belanghebbende in de heffing te worden betrokken, maar, overeenkomstig artikel 3, lid 2, letter a, van de Verordening, bij de gebruiker van de (niet langer voor recreatieve doeleinden bestemde) woonruimte. De Verordening voorziet naar het oordeel van het Hof niet de grondslag om, zoals belanghebbende beoogt, de 39 woonruimten tegen het forfaitaire tarief bij belanghebbende in de heffing te betrekken.
4.7.
Gelet op het voorgaande is ten onrechte het waterverbruik van 39 woonruimten bestemd voor huisvesting van arbeidsmigranten in de aanslag betrokken. Het Hof is van oordeel dat de aanslag daarom verminderd moet worden met de vervuilingseenheden die behoren bij het watergebruik van deze 39 woningen.
4.8.
Aangezien de Heffingsambtenaar omtrent het waterverbruik van de ten onrechte in de heffing betrokken 39 woonruimten geen stelling heeft ingenomen, zal het Hof voor het waterverbruik van die woonruimten aansluiten bij de berekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft, zoals blijkt uit haar aangifte, het waterverbruik van de negen recreatiewoningen in particuliere eigendom in haar aangifte gesteld op 697 m³. Per recreatiewoning betekent dit een gemiddeld waterverbruik van afgerond 77 m³. Het Hof zal de door de Heffingsambtenaar vastgestelde hoeveelheid ingenomen water van 13.372 m³ daarom verminderen met 3003 m³, (het watergebruik van 39 woonruimten verhuurd aan arbeidsmigranten), tot afgerond 10.369 m³. Het aantal vervuilingseenheden bedraagt gelet hierop 238 (10.369 * 0,023). Gelet op het tarief per vervuilingseenheid van € 48,12 moet de aanslag worden verminderd tot 238 * € 48,12 = € 11.452,56.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 834 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar;
  • vermindert de aanslag tot een bedrag van € 11.452,56; en
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 834 vergoedt.
Aldus gedaan op 29 juni 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.