In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de appellant, die in zijn hoedanigheid van toegevoegd executeur-testamentair hoger beroep had ingesteld. De appellant, die geen partij was in de eerste aanleg, stelde dat hij ontvankelijk was in het hoger beroep en dat zijn dagvaarding als een verzoek tot tussenkomst moest worden beschouwd. Het hof oordeelde dat artikel 332 Rv in beginsel vereist dat alleen de processuele partijen in de eerste aanleg hoger beroep kunnen instellen. De appellant was in deze procedure niet als partij betrokken en het hof zag geen reden om een uitzondering te maken op deze regel. Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij belang had bij toegang tot de rechter in hoger beroep. Daarnaast werd de subsidiaire vordering van de appellant om als tussenkomende partij te worden aangemerkt, afgewezen omdat deze niet in de juiste procedure was ingediend. Het hof oordeelde verder dat er sprake was van misbruik van procesrecht, omdat de appellant had moeten begrijpen dat zijn hoger beroep evident ongegrond was. De proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerde vastgesteld op € 7.313,- inclusief kantoorkosten en griffierechten, en de appellant werd veroordeeld in deze kosten. Het hof wees het meer of anders gevorderde af.