ECLI:NL:GHSHE:2018:2708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/00275
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Eindhoven. De naheffingsaanslag van € 63,20 werd opgelegd omdat er geen geldig parkeerkaartje zichtbaar was achter de voorruit van het voertuig van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Heffingsambtenaar handhaafde de aanslag. De Rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de procedure heeft het Hof vastgesteld dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen geldig parkeerkaartje aanwezig was. Belanghebbende heeft enkel een kopie van een parkeerkaartje overgelegd, wat volgens het Hof onvoldoende bewijs is om aan te tonen dat de parkeerbelasting is betaald. Het Hof oordeelt dat de verklaring van de parkeercontroleur, die geen geldig ticket heeft waargenomen, toereikend is, maar niet onweerlegbaar. Belanghebbende heeft niet overtuigend bewijs geleverd dat zijn parkeerkaartje daadwerkelijk geldig was op het moment van de controle.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen redenen om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 juni 2018 door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00275
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2017, nummer SHE 16/1911 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te vermelden naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,20. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Bij een controle op 2 mei 2016 om 15.40 uur is geconstateerd dat een personenauto met kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig) geparkeerd stond op een parkeerplek op de locatie Keizersgracht te Eindhoven. Deze locatie is door het College van Burgemeester en Wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2016 zoals op 3 november 2015 vastgesteld door genoemd College (hierna: de verordening).
2.2.
Een parkeercontroleur van de gemeente heeft op de hiervoor vermelde datum en het hiervoor vermelde tijdstip geconstateerd dat achter de voorruit geen parkeerkaartje zichtbaar was. Hij heeft daarop aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) ten bedrag van € 63,20, bestaande uit één uur parkeerbelasting voor de betreffende locatie groot € 3,20 en € 60 aan kosten betreffende de naheffingsaanslag.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende het volgende vermeld:
“Bijgaand stuur ik kopie van mijn parkeer ticket toe.
Waarschijnlijk heeft bovengenoemde parkeer wachter mijn ticket niet achter de voorruit
gezien …
(…)”.
In zijn (aanvullend) beroepschrift bij de Rechtbank heeft belanghebbende het volgende vermeld:
“Ik heb al twee duidelijk per brief aangegeven dat ik mijn parking ticket wel degelijk
gekocht heb, mijn ticket is met dichtgooiend van de deur op mijn deurmat gevallen.
(…)”.
In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende het volgende vermeld:
“In antwoord op brief van 7 maart (zie bijlage1) kan ik vertellen dat ik de waarheid spreek en
mijn auto ticket zelf betaald heb.
(…)”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat bedoeld parkeerterrein op genoemde datum en genoemd tijdstip in een betaald parkeerzone ligt.
Het is aan de Heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de parkeerbelasting op aangifte te voldoen.
De verklaring van een parkeercontroleur dat geen geldig parkeerticket van de verschuldigde belasting in het voertuig is waargenomen, kan in het algemeen toereikend worden geacht, maar geldt niet als onweerlegbaar bewijs. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. De rechter is vrij in de waardering daarvan.
4.2.
De Heffingsambtenaar heeft vijf foto’s van het dashboard en het voertuig ten tijde van de controle overgelegd, waarop geen parkeerkaartje is te zien. Daarnaast heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat het voertuig voordat de naheffingsaanslag wordt opgelegd door de parkeercontroleur grondig wordt geïnspecteerd op de aanwezigheid van een geldig parkeerkaartje.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de door de Heffingsambtenaar ingebrachte bewijsmiddelen onvoldoende overtuigend bewijs van het tegendeel heeft ingebracht. Met het enkel overleggen van een kopie van een parkeerkaartje heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de door hem verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald. De Rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt uit te sluiten dat een kaartje dat achteraf is overgelegd ook achteraf is verkregen. Hierbij merkt het Hof nog op dat de stelling van belanghebbende dat het parkeerkaartje op de deurmat is gevallen zich niet verdraagt met zijn stelling in zijn bezwaarschrift dat de parkeerwacht het kaartje dat achter de voorruit zat kennelijk niet heeft gezien.
4.4.
Het Hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 juni 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.