ECLI:NL:GHSHE:2018:2706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/00135
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid en waardestijging bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na beëindiging terbeschikkingstelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2018, staat de tijdigheid van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) centraal, evenals de vraag of de waardestijging van onroerende zaken in aanmerking moet worden genomen bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling (tbs). De belanghebbende, die een aanslag voor het jaar 2004 had ontvangen, stelde dat de aanslag niet tijdig was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de aanslag tijdig was opgelegd, omdat de gemachtigde van de belanghebbende had ingestemd met uitstel. Het Hof benadrukte dat zolang er geen expliciete intrekking van de machtiging was, de Inspecteur ervan uit mocht gaan dat de gemachtigde bevoegd was om te handelen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de waardestijging van de onroerende zaken in aanmerking moest worden genomen op het moment van beëindiging van de tbs. Het Hof oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor uitstel van de heffing over de tbs-winst tot het moment waarop het voordeel daadwerkelijk werd gerealiseerd. De tbs-winst werd vastgesteld in goede justitie, en het Hof onderschreef de eerdere overwegingen van de Rechtbank. De belanghebbende had geen concrete cijfers aangedragen om de schatting van de winst te betwisten, waardoor het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de belanghebbende werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht niet werd vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00135
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2016, nummer BRE 14/7254 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2004) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.287.053, en bij gelijktijdige beschikking € 175.828 heffingsrente in rekening gebracht, welke aanslag en beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 385.000, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.486, de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.455 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Na het overlijden van de grootvader van belanghebbende, [D] (hierna: grootvader) op [datum 1] 1985 heeft belanghebbende tezamen met zijn twee zussen voor gelijke delen de blote eigendom van het onverdeelde deel van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken geërfd. Het vruchtgebruik van deze onroerende zaken is in het testamant van grootvader opvolgend gelegateerd aan grootmoeder (overleden op [datum 2] 1986), [E] (hierna: vader) (overleden op [datum 3] 2004) en [F] (hierna: moeder), overleden in [datum 4] 2014, telkens onder de opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de eerdergenoemde.
2.2.
Vader heeft op 19 juni 1986 [G] BV (hierna: de BV) opgericht en op 17 december 1987 heeft hij aan zijn drie kinderen ieder een derde van de geplaatste gewone aandelen geschonken. Deze BV heeft ook zeven preferente aandelen (nominale waarde ƒ 62.000) waarvan ƒ 51.000 toebehoort aan vader en ƒ 11.000 aan belanghebbende.
2.3.
Op 8 december 1995 heeft vader zijn recht van vruchtgebruik van de onroerende zaken aan de BV verkocht. Op 30 mei 1997 heeft belanghebbende de aandelen in de BV van zijn zussen gekocht. Vanaf dat moment heeft belanghebbende alle gewone aandelen in de BV.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Deze aangifte is ingediend door de toenmalig gemachtigde de heer [H] (hierna: [H] ).
2.5.
Met dagtekening 1 december 2006 heeft [A] namens belanghebbende een brief met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2002 gestuurd aan de Inspecteur. In de brief heeft [A] onder meer het volgende opgenomen:
“Bij brief van 20 november 2006 heeft de heer [H] bezwaar aangetekend. Dit pro forma bezwaarschrift vervangt het bezwaarschrift van de heer [H] . Ik treed in de plaats van de heer [H] op als gemachtigde. Een originele machtiging (bij de aangetekende brief) gaat hierbij als productie 2.”
De machtiging vermeldt:
“(…) Deze machtiging geldt in het bijzonder voor de bezwaar- en beroepschriftprocedures naar aanleiding van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, 2002 en 2003.
Ondergetekende kiest voor de duur van de bezwaar- en beroepschriftprocedures woonplaats aan het kantooradres van de gemachtigde (…)”
2.6.1.
Bij brief van 9 november 2007 heeft de Inspecteur aan [H] verzocht te bevestigen dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2004 van belanghebbende uitstel is verleend van 1 april 2005 tot en met 1 april 2006, waardoor de Inspecteur de bevoegdheid heeft tot het opleggen van een aanslag tot 31 december 2008. [H] heeft deze brief ondertekend retour gestuurd met dagtekening 19 november 2007.
2.6.2.
Met dagtekening 27 augustus 2008 heeft de Inspecteur [H] een verzoek gestuurd om instemming met het verlengen van de afhandelingstermijn voor de aangifte IB/PVV 2004. Dit verzoek heeft [H] ondertekend geretourneerd met dagtekening 3 september 2008. In dit verzoek heeft de Inspecteur het volgende opgenomen:
“(…) Omdat ik niet verwacht dat de beroepsprocedure met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003 ultimo 2008 zal zijn afgehandeld, verzoek ik u nogmaals in te stemmen met verlenging van de afhandeltermijn totdat er een uitspraak is in de beroepsprocedure.”
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 april 2011 aangegeven voornemens te zijn bij de aanslag IB/PVV 2004 de waardestijging van de blote eigendom - bestaande uit aangroei door tijdsverloop en waardestijging van de onderliggende onroerende zaken – te belasten als inkomen uit werk en woning (terbeschikkingsregeling). Dit als gevolg van het overlijden van vader. Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd.
2.8.
Op 15 augustus 2011 heeft een bespreking plaatsgehad tussen de Inspecteur en [A] . Op 5 september 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 12 maart 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om uitspraak te doen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 30 oktober 2014 het bezwaar afgewezen.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • I. Is de aanslag tijdig opgelegd?
  • II. Dient de waardestijging van de onroerende zaken in aanmerking te worden genomen op het tijdstip van beëindiging van de terbeschikkingstelling (hierna: tbs)?
  • III. Is de hoogte van de tbs-winst juist vastgesteld?
  • IV. Is de in rekening gebrachte heffingsrente terecht vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslag dan wel vermindering van de aanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Tijdigheid opgelegde aanslag
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de aanslag niet tijdig heeft opgelegd. [H] heeft ingestemd met de verlenging van de aanslagtermijn, maar belanghebbende stelt dat [H] geen gemachtigde meer was op dat moment. De Inspecteur had daar ook niet op mogen vertrouwen. De huidige gemachtigde van belanghebbende heeft laten weten dat de belanghebbende alleen nog door hem zou worden vertegenwoordigd. Daarnaast stelt belanghebbende dat de redelijke termijn om een aanslag op te leggen is overschreden, omdat de aanslag pas op 12 augustus 2011 is opgelegd.
4.2.
De Inspecteur stelt dat de aanslag wel tijdig is opgelegd. De Inspecteur wijst erop dat de huidige gemachtigde heeft aangegeven dat hij zal optreden als gemachtigde om de bezwaar- en beroepsprocedure te verzorgen voor de jaren 2001, 2002 en 2003. Er behoefde niet te worden getwijfeld aan de machtiging die aan [H] is verleend voor de aangifte IB 2004. De Inspecteur merkt op dat het niet ongebruikelijk is dat voor het voeren van procedures van een andere gemachtigde gebruik wordt gemaakt dan voor het indienen van aangiftes en dat hij er ook daarom van uit mocht gaan dat [H] gemachtigd was voor het instemmen met uitstel voor het opleggen van de aanslag.
4.3.
In artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.4.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.3.2. (…) De brief van 1 december 2006 en bijbehorende machtiging sluit een andere, tweede gemachtigde niet uit. Het is immers niet ongebruikelijk dat voor het voeren van procedures gebruik wordt gemaakt van een andere gemachtigde dan voor het verzorgen van de aangiften en dergelijke. Belanghebbende stelt dat uit de – in 2.5 geciteerde – tweede alinea van de brief blijkt dat de machtiging aan [H] is ingetrokken. In die alinea leest de rechtbank echter niet dat [H] in het geheel geen gemachtigde meer is van belanghebbende. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inspecteur uit de bedoelde brief (of de machtiging) dat laatste niet hoefde te begrijpen. Daarbij verdient opmerking dat het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van belanghebbende ligt om aan de inspecteur ondubbelzinnig te doen blijken dat een machtiging is ingetrokken. Dit blijkt niet uit de brief van 1 december 2006 en de bijbehorende machtiging. Het voorgaande betekent dat ook indien [H] inderdaad niet (meer) gemachtigd was om namens belanghebbende in te stemmen met verlenging, dit aan de inspecteur niet kan worden tegengeworpen (vgl. artikel 3:61, tweede lid, van het BW), in aanmerking genomen dat [H] eerder wel gemachtigd was.
4.4.1.
Zoals vermeld in 2.6.2. heeft de inspecteur in zijn brief van 27 augustus 2008 verzocht om de aanslagtermijn te verlengen
“totdat er een uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure”over de jaren 2001, 2002 en 2003. Belanghebbende staat een letterlijke uitleg van dit verzoek voor en stelt dat de aanslag had moeten worden opgelegd op de dag dat de uitspraken in de genoemde procedures zijn gedaan. Als de inspecteur heeft bedoeld om de mogelijkheid te krijgen om de aanslag op te leggen binnen een redelijke termijn na de uitspraken dan had hij dat zo moeten opschrijven, aldus belanghebbende.
De inspecteur stelt dat hij, nadat de uitspraken zijn gedaan, een redelijke termijn had om de aanslag op te leggen.
4.4.2.
Het gaat hier om de vraag hoe de overeenstemming van partijen over, althans de akkoordverklaring van belanghebbende met, verlenging van de aanslagtermijn moet worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat bij de beantwoording van die vraag de zogenoemde wilsvertrouwensleer uit het civiele recht leidend is. Dit betekent dat als wilsverklaring niet alleen geldt de verklaring van de werkelijke wil, maar ook het bij de wederpartij op toerekenbare wijze opgewekte vertrouwen. Of van dat laatste sprake is hangt af van wat de wederpartij uit de verklaringen en gedragingen van de ander heeft afgeleid overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen.
Tussen partijen is niet in geschil – gelet op de wederzijdse stellingen – dat met
“een uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure”niet is gedoeld op een eventueel arrest van de Hoge Raad na de procedure voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, maar op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de bedoelde beroepsprocedures. De rechtbank volgt partijen hierin, nu deze uitleg ook steun in de handelwijze van partijen vindt (te weten dat de inspecteur ná die uitspraak tot afhandeling van de aanslag is overgegaan en niet het arrest van de Hoge Raad heeft afgewacht).
De rechtbank geeft aan belanghebbende toe dat de inspecteur zijn verzoek ongelukkig heeft geformuleerd. Een strikte, letterlijke uitleg van het verzoek van de inspecteur maakt dat de aanslagtermijn eindigde op 18 maart 2011, zijnde de dag van de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zie 2.9.2). Een dergelijke strikte uitleg wordt echter verworpen, nu deze uitleg redelijkerwijs niet voor de hand ligt. De rechtbank overweegt hiertoe dat het voor de inspecteur niet mogelijk is om op dezelfde dag als de uitspraken zijn gedaan de aanslag op te leggen. Een redelijke uitleg van de opgenomen clausule brengt met zich dat aan de inspecteur na de uitspraken een redelijke termijn wordt gegund om de aanslag op te leggen.
Na de uitspraken op 18 maart 2011 heeft de inspecteur op 11 april 2011 een brief aan belanghebbende gestuurd met daarin het voornemen om de aanslag IB/PVV 2004 op te leggen. Hij verzoekt belanghebbende hierop te reageren. Dat de inspecteur dit heeft gedaan en niet direct aanslagen heeft opgelegd, is terecht gelet op de te betrachten zorgvuldigheid. Hij heeft ook voldoende voortvarend gehandeld. Op 28 april 2011 heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Hof. Op 7 juli 2011 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van 11 april 2011. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd met dagtekening 12 augustus 2011. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag heeft opgelegd binnen de hiervoor bedoelde redelijke termijn na de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De aanslag is derhalve tijdig opgelegd.’
4.5.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Als aanvulling overweegt het Hof dat de Inspecteur niet kan uitgaan van het feit dat een bepaalde gemachtigde niet meer gemachtigd is, zolang een expliciete intrekking van deze machtiging ontbreekt.
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting nog gesteld dat in de brief van 27 augustus 2008 werd bedoeld dat er gewacht moest worden op de uitspraak van de Rechtbank in plaats van op de uitspraak van het Gerechtshof. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat belanghebbende zowel in zijn bezwaarschrift en als in het hoger beroepschrift zelf heeft verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2011. In het bezwaarschrift staat:
‘4. In uw brief van 27 augustus 2008 vraagt u aan de heer [H] om akkoord te gaan met verlenging van de afhandelingstermijn totdat er een uitspraak is in de beroepsprocedure met betrekking tot de aanslagen IB 2001, 2002 en 2003. Die uitspraak doet hof ’s-Hertogenbosch op 18 maart 2011.’
In het hoger beroepschrift staat :
‘4. Er is geen redelijke termijn als na de uitspraken van 18 maart 2011 gewacht wordt met het opleggen van de aanslag tot 12 augustus 2011.’
4.7.
De aanslag is derhalve tijdig opgelegd. De eerste vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Heffingstijdstip
4.8.
Belanghebbende stelt dat de waardestijging bij beëindiging van de tbs pas in aanmerking dient te worden genomen op het moment waarop het voordeel wordt gerealiseerd. Volgens belanghebbende is er sprake van een uitzonderlijke situatie die uitstel van heffing tot het realisatiemoment rechtvaardigt, omdat belanghebbende na beëindiging van de tbs nog steeds een onverdeeld aandeel had in de bloot eigendom van de onroerende zaken.
4.9.
De Inspecteur stelt dat een afrekening in de tbs-sfeer niet uitgesteld kan worden tot het moment waarop de belanghebbende daadwerkelijk een pand verkoopt. Op het moment van beëindiging van de tbs dient volgens de Inspecteur te worden afgerekend over de waardestijging.
4.10.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg van het overlijden van vader op [datum 3] 2004, het vruchtgebruik van de onroerende zaken is overgegaan naar moeder. Evenmin is in geschil dat bijgevolg de BV niet langer het vruchtgebruik van de onroerende zaken had, aangezien de BV het recht van vruchtgebruik van vader had verkregen en dat recht van vruchtgebruik eindigde door het overlijden van vader.
4.6.
Aangezien de BV aldus niet langer het recht van vruchtgebruik had, is niet langer sprake meer van een ter beschikking stelling (hierna: tbs) door belanghebbende aan de BV met betrekking tot de onroerende zaken. Dit betekent dat in de tbs-sfeer afgerekend dient te worden met betrekking tot (de blote eigendom van) de onroerende zaken. De beroepsgronden falen voor zover ze uitgaan van een andere opvatting. Het betoog van belanghebbende – in onder meer zijn brief van 1 juni 2016 – dat de waarde van een aandeel in een onverdeelde boedel niet goed bepaalbaar is omdat een dergelijk aandeel niet te verkopen is en niet executeerbaar is en dat daarom de waardestijging niet bij beëindiging van de tbs in aanmerking zou moeten worden genomen maar eerst op het tijdstip waarop het voordeel wordt gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen wettelijke basis voor de bepleite uitstel van heffing tot het realisatiemoment. Een dergelijke basis is – anders dan belanghebbende aanvoert – evenmin te vinden in goed koopmansgebruik.’
4.11.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.12.
De tweede vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Hoogte van de tbs-winst
4.13.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.8. De totale winst die over de gehele tbs-periode (1 januari 2001 tot en met overlijdensdatum) belast dient te worden bestaat in een geval als het onderhavige uit het verschil tussen de waarde (in het economisch verkeer) van het onverdeelde aandeel in de blote eigendom van de onroerende zaken op overlijdensdatum (hierna: waarde BE-aandeel eindbalans) en de waarde van het onverdeelde aandeel in de blote eigendom van de onroerende zaken op 1 januari 2001 (waarde op de openingsbalans bij de invoering van de tbs-regeling) (hierna: waarde BE-aandeel beginbalans). Deze winst is in de kern opgebouwd uit twee elementen: (i) de autonome waarde-mutatie van het BE-aandeel omdat de onroerende zaken meer of minder waard zijn geworden, en (ii) de waardestijging omdat door tijdsverloop het (opeenvolgende) vruchtgebruik minder en daarmee de blote eigendom meer waard wordt.
4.9.
De in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen winst bestaat uit het verschil tussen de waarde BE-aandeel eindbalans en de boekwaarde begin 2004. Die boekwaarde is de waarde BE-aandeel openingsbalans plus de balansmutaties nadien in de jaren 2001 tot en met 2003. (...)’
4.14.
Het Hof onderschrift deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.15.
De Rechtbank heeft de tbs-winst in goede justitie vastgesteld, met inachtneming van hetgeen over en weer is aangevoerd. De Rechtbank schat de winst op € 385.000. De Rechtbank heeft hierbij het volgende tot uitgangspunt genomen:
Een bedrag van € 797.704 als waarde BE-aandeel beginbalans (zie rechtsoverweging 4.20 uit de uitspraak van Rechtbank Breda van 24 juni 2009, nr. 08/973).
Vermogensmutaties 2001-2003 van in totaal € 4.493. Dit bedrag is gebaseerd op een vermogensmutatie (waarde-aangroei minus afschrijving) in 2001 van € 2.153 (zie rechtsoverweging 4.12 van de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2011, nr. 09/00375), een vermogensmutatie in 2002 van € 2.340 (zie het niet-bestreden onderdeel 6 van de brief van belanghebbende van 13 juli 2016), en het (kennelijk) niet in aanmerking genomen zijn van een vermogensmutatie in 2003 (wegens ontbreken van nieuw feit; zie onderdeel 7 van voornoemde brief).
Een bedrag van € 802.197 als boekwaarde BE-aandeel begin 2004 (som van a en b).
Een waarde van € 1.187.500 als waarde BE-aandeel eindbalans (vergelijk pagina 12 van rapport van [J] van 10 mei 2005).
4.16.
Belanghebbende stelt dat de schatting van de winst op € 385.000 niet juist is. Belanghebbende heeft geen concreet cijfermatig standpunt ingenomen met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking te nemen winst.
4.17.
Het Hof onderschrijft de uitgangspunten van de Rechtbank en onderschrijft de in goede justitie door de Rechtbank vastgestelde winst. De derde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
In rekening gebrachte heffingsrente
4.18.
Belanghebbende stelt dat het onredelijk is om heffingsrente in rekening te brengen over de periode van verlenging van de aanslagtermijn en de beroepstermijn
4.19.
De Inspecteur is van mening dat de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld, met name omdat de gemachtigde van belanghebbende met de gevolgde handelwijze heeft ingestemd.
4.20.
Belanghebbende is volgens de aanslag een positief bedrag aan IB/PVV 2004 verschuldigd, zodat bij de aanslag terecht op grond van artikel 30f, lid 3, aanhef en onder a, van de AWR, zoals dat artikel luidde ten tijde van de aanslag, heffingsrente in rekening is gebracht. De verlenging van de aangiftetermijn staat het in rekening brengen van heffingsrente niet in de weg, nu belanghebbende met deze verlenging heeft ingestemd. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt is over de termijn van de beroepsprocedure geen heffingsrente berekend. Uit voornoemd artikel volgt dat het tijdvak waarover heffingsrente wordt berekend eindigt op de dagtekening van het aanslagbiljet.
De vierde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 juni 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, leden, en M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.