Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellante] , bijgestaan door mr. Vong;
- [verweerster] , bijgestaan door mr. Van de Laar;
- mr. Schutte in haar hoedanigheid van de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
3.De beoordeling
- [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
- of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding;
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding;
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hadden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , onder meer inhoudende dat sprake was van een LAT-relatie die zich voornamelijk in de avonduren afspeelde, [appellante] niet bij haar bleef slapen en ontbijten, ieder een eigen woning had en geen sprake was van enige financiële bijdrage van [appellante] , heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat van een gemeenschappelijke huishouding sprake was. Uit de stukken en ter zitting blijkt weliswaar dat partijen regelmatig bij elkaar verbleven en dat er tijdens die verblijven wel sprake was van enige gezamenlijkheid met betrekking tot huishoudelijke taken zoals samen koken, wassen, enzovoorts, maar dat gegeven is onvoldoende om te spreken van een gezamenlijke huishouding. Een gezamenlijke huishouding vraagt naar het oordeel van het hof ook enige vorm van economische verwevenheid, dan wel van financiële afspraken met betrekking tot de huishouding. Daarvan is niet danwel onvoldoende gebleken.
naar de buitenwereld toegeen kenbare nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid onderhouden. Dit terwijl, om te kunnen spreken van het zijn van elkaars levensgezel, volgens de hiervoor onder 3.8.3. aangehaalde parlementaire geschiedenis, de hechtheid vergelijkbaar moet zijn met die tussen echtgenoten en geregistreerd partners; bij een relatie tussen echtgenoten en geregistreerd partners hoort naar het oordeel van het hof onder andere dat betrokkenen naar buiten toe kenbaar hebben gemaakt dat zij het leven samen delen, dat zij bij elkaar horen of op enige manier met elkaar verbonden zijn. De relatie tussen partijen kan derhalve ook vanwege het geheime karakter ervan qua hechtheid niet zonder meer worden gelijkgesteld met die tussen echtgenoten en geregistreerd partners. Weliswaar is het niet ondenkbaar dat iemand een “geheime” levensgezel heeft, maar mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , brengt het geheime karakter van de relatie met zich mee dat het moeilijker wordt om vast te stellen of partijen “kennelijk” uitgingen van een nauwe lotsverbondenheid.
Het feit dat [verweerster] een testament heeft opgemaakt waarin [appellante] is benoemd als voogdes, alsmede het feit dat [appellante] bij het eerste kind het “informed consent”-formulier heeft getekend voor een K.I.D. (kunstmatige inseminatie met donorsperma), ziet het hof in het licht van de toentertijd ongelijkwaardige verhouding tussen partijen. Ook de therapiegesprekken die partijen in 2016 zijn gestart moet in dat licht worden bezien.
Dan resteert nog het verzoek in principaal appel om – kort gezegd – een omgangsregeling te bepalen tussen [appellante] en de kinderen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.