ECLI:NL:GHSHE:2018:2641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
17/00501
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een vergrijpboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd 26 november 2015, betreft een bedrag van € 29.770 over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015. Belanghebbende had bij zijn aangiften fictieve bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht, terwijl hij in die periode geen omzet had behaald. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boete na bezwaar van belanghebbende, die vervolgens in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 18 mei 2018 werd belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat er geen recht op aftrek van fictieve bedragen aan voorbelasting bestaat. Het Hof concludeerde dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften had gedaan om een teruggave te verkrijgen, wat leidde tot de handhaving van de boete van € 5.000. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 15 juni 2018 genomen door de drie rechters, met de griffier aanwezig. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00501
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
woonachtig te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 juni 2017, nummer BRE 16/2742, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 26 november 2015 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2015 ten bedrage van € 29.770 (hierna: de naheffingsaanslag). Bij beschikking is belastingrente ten bedrage van € 2.352 in rekening gebracht. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 5.000. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag en de genoemde beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A] , [B] en [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting kan in hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. In de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het tijdvak), is aan belanghebbende door (andere) ondernemers geen omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft in het tijdvak zelf geen omzet behaald.
2.2.
Belanghebbende heeft bij aangiften betreffende het tijdvak fictieve bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht. Hij heeft, bij gebreke van eigen omzet, geen verschuldigde omzetbelasting aangegeven. Wegens de in aftrek gebrachte fictieve bedragen aan voorbelasting zijn de naheffingsaanslag, de beschikking inzake belastingrente en de boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag, de beschikking inzake belastingrente en de boetebeschikking terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, onderscheidenlijk gegeven.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende te kennen gegeven:
- U vraagt of ik vóór het indienen van de aangifte pogingen heb ondernomen om het geld terug te krijgen. De hele kwestie is lang blijven liggen, omdat het destijds niet goed ging. Ik heb dit pas in 2011 opgepakt. Ik heb geen brief geschreven waarin ik heb gevraagd naar de teruggaven waar ik recht op heb en ik heb ook niet met de Belastingdienst gebeld. Dat had ik wellicht beter kunnen doen.
- Ten tijde van het opleggen van de boete had ik niet zo veel vermogen. Dat kwam doordat het slecht ging met het café. Het gaat nu weer goed. Ik heb nu meer vermogen.
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking inzake belastingrente en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Belanghebbende heeft bij aangiften fictieve omzetbelastingbedragen als voorbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft dat gedaan omdat hij meent nog recht te hebben op een teruggave van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 1999 en een teruggave van omzetbelasting (hierna: OB) die hem nog niet is uitbetaald. Door middel van de bedoelde aangiften omzetbelasting heeft belanghebbende willen bewerkstelligen dat de bedoelde bedragen, inclusief rente, alsnog aan hem zouden worden uitbetaald. Aangezien onduidelijk is wat er met belanghebbendes recht op de bedoelde teruggaven is gebeurd, dienen de naheffingsaanslag, de beschikking inzake belastingrente en de boetebeschikking te worden vernietigd, aldus ’s Hofs begrip van belanghebbendes stellingname. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat onduidelijk is of de teruggave van IB/PVV, dan wel OB, waarop belanghebbende doelt, aan hem is uitbetaald, dan wel is verrekend met door belanghebbende verschuldigde belastingbedragen. Uit de gedingstukken volgt een recht op teruggave of verrekening van IB/PVV over het jaar 1999 tot een totaalbedrag van € 22.846, maar de gedingstukken bevatten geen gegevens betreffende de wijze waarop dat recht op teruggave of verrekening is geëffectueerd, noch over de vraag óf het is geëffectueerd. Het antwoord op die vragen kan echter in het midden blijven.
4.3.
Zoals de Rechtbank in overweging 2.4 van haar uitspraak terecht heeft overwogen, bestaat er geen recht op aftrek van fictieve bedragen aan voorbelasting. Aangezien vaststaat dat de nageheven omzetbelasting dergelijke fictieve bedragen betreft, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de beschikking inzake belastingrente naar een onjuist bedrag is berekend. De naheffingsaanslag en die beschikking zijn dus terecht aan belanghebbende opgelegd, onderscheidenlijk gegeven.
4.4.
Het voorgaande wordt niet anders indien zou worden verondersteld dat belanghebbendes recht op de in 4.2 bedoelde teruggave of verrekening tot op heden niet is geëffectueerd. De invorderingskwestie van het effectueren van een teruggave of verrekening van IB/PVV staat geheel los van de vraag of recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Omdat belanghebbende geen recht heeft op een aftrek van voorbelasting, is de naheffingsaanslag, waarbij die aftrek is gecorrigeerd, terecht aan hem opgelegd.
4.5.
De Rechtbank heeft de boetebeschikking ten bedrage van € 5.000 gehandhaafd. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende bij het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden geheven. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met het argument dat hij nog recht had op de genoemde teruggave van IB/PVV.
4.6.
Vaststaat dat de als voorbelasting in die aangiften opgevoerde bedragen gefingeerd waren teneinde de bedoelde teruggave van IB/PVV (alsnog) te verkrijgen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat geen recht bestaat op aftrek van gefingeerde bedragen aan voorbelasting. Het Hof acht dus ook aannemelijk dat belanghebbende wist dat de aangiften onjuist waren. Belanghebbende heeft die onjuiste aangiften dus bewust gedaan met het oogmerk om een teruggave te verkrijgen. Dat belanghebbende aldus aangiften omzetbelasting heeft gedaan teneinde (alsnog) een teruggave van IB/PVV te verkrijgen, doet aan belanghebbendes opzet geen afbreuk. Het laat immers onverlet dat belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend. Belanghebbendes standpunt dat hij dacht dat hij omzet- en inkomstenbelastingbedragen met elkaar zou mogen verrekenen omdat de Belastingdienst dat ook mag, moet – wat daar overigens van zij – terzijde worden geschoven. Dat standpunt kan ook niet als een pleitbaar standpunt bij het doen van de hier bedoelde omzetbelastingaangiften worden aangemerkt. Belanghebbende heeft overigens geen enkel contact met de (ontvanger van de) Belastingdienst gelegd toen hij zich zijn (beweerdelijke) recht op teruggave van IB/PVV realiseerde; hij heeft ervoor gekozen die teruggave te realiseren door middel van de onderhavige onjuiste aangiften. Alleen al daarom kan de handelwijze van belanghebbende ook niet als gerechtvaardigd worden beschouwd.
4.7.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de boete op een bedrag van € 5.000 rekening gehouden met de financiële omstandigheden van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete. Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard over zijn huidige financiële omstandigheden (zie onderdeel 3.3. hiervóór) ziet het Hof geen aanleiding voor een verdere matiging. Overige persoonlijke omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor een verdergaande matiging zijn gesteld noch gebleken. Het Hof zal de boete handhaven op een bedrag van € 5.000 als passende en geboden sanctie.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 juni 2018 door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.