ECLI:NL:GHSHE:2018:25

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
3 januari 2018
Zaaknummer
200.190.817_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvorderingen en arbeidsovereenkomst in het arbeidsrecht met toepassing van artikel 7:610b BW

In deze zaak gaat het om loonvorderingen van de appellant, die werkzaam was als oproepkracht bij de geïntimeerde, een restaurant. De appellant heeft een arbeidsovereenkomst aangevoerd en vorderde betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de appellant gedeeltelijk had toegewezen. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en zich gebogen over de vraag of de appellant recht had op loon over bepaalde periodes, met name in verband met zijn arbeidsongeschiktheid na een schouderoperatie en een verkeersongeval. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen over de periode van 8 september 2011 tot en met december 2011 en vanaf 18 oktober 2013, omdat hij geen deskundigenoordeel had overgelegd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant recht had op een bedrag van € 1.521,94 bruto ter zake achterstallig loon over de periode van januari 2012 tot 18 oktober 2013, vermeerderd met vakantietoeslag en wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en het hof heeft het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.817/01
arrest van 2 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 februari 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4500845 CV EXPL 15-5383)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede het tussenvonnis van 18 november 2015 waarbij een comparitie van partijen is bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte inbrengen productie met een productie van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten, die door de kantonrechter zijn vastgesteld. Deze feiten zijn op onderdelen aangevuld door het hof.
- [geïntimeerde] exploiteert [restaurant] in [plaats] .
- [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1991, is op 10 juli 2007 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als ‘hulp bediening’. Hij is blijkens de schriftelijke arbeidsovereenkomst (op basis van de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf 1 april 2008 - 1 april 2010) d.d. 1 januari 2010 voor onbepaalde tijd aangenomen als
‘oproepkracht, zonder verplichting om te komen’ ‘voor minder dan gemiddeld 38 uren per week, namelijk 4 uren gemiddeld per week’tegen een loon van € 5,25 netto per uur.
- [appellant] heeft tot en met begin september 2011 werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Over de maanden januari tot en met september 2011 heeft [appellant] loonstroken van [geïntimeerde] ontvangen. [appellant] werkte in die periode op vrijdag, zaterdag en zondag voor een variërend aantal uren per maand en maandelijks meer dan 20 uren.
- Op 8 september 2011 is [appellant] geopereerd aan zijn linker schouder. [appellant] heeft van die datum tot begin 2012 niet voor [geïntimeerde] gewerkt en over die periode geen loon ontvangen.
- Vanaf begin 2012 heeft [appellant] weer werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Over dat jaar, als ook over de maanden januari tot en met september 2013 heeft hij loonstroken van [geïntimeerde] ontvangen.
- Op 18 oktober 2013 heeft [appellant] een verkeersongeval gehad. Op die dag om 23.53 u en 23.54 u heeft hij via WhatsApp aan zijn leidinggevende de heer [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ) laten weten: ‘
Hey [leidinggevende] ik kan niet werken deze weekend’ ‘Last van me lichaam door ongeluk’. Op 19 oktober 2013 om 00.03 heeft [leidinggevende] geantwoord:
‘Ogggg ok’.
- Op 22 oktober 2013 heeft [appellant] via WhatsApp de navolgende berichtjes van [leidinggevende] ontvangen:
‘Werken vanavond’, ‘Hallo’. [appellant] heeft daarop diezelfde dag geantwoord:
‘Hoi’, ‘Kan niet’, ‘Last van me lichaam’.
- De daarop volgende dag, 23 oktober 2013, heeft [appellant] op WhatsApp-berichtjes van [leidinggevende]
‘En hoe gaat nu’, ‘Werken vanavond’ ’Hallo’geantwoord:
‘Hoi’ ‘Nee niet zo gped’ ‘Last van me lichaam’, waarop [leidinggevende] ‘
Ok’heeft geantwoord.
- Ook op 25 oktober 2013 is door [appellant] en [leidinggevende] gecommuniceerd via WhatsApp. De inhoud van deze conversatie luidt als volgt:
[appellant] : ‘
Hey [leidinggevende] ’ ‘Alles goed’’?’ ‘Is [geïntimeerde](hof: [geïntimeerde] )
op vakantie?’
[leidinggevende] :
‘Js’ ‘Ja’
[appellant] :
‘Hmm’ ‘Kan je met [geïntimeerde] overleggen of ze de loonstroken voor mij kan regellen’ ‘Van 1 jaar’ ‘Jij kan dat ook denk ik?’
[leidinggevende] :
‘Ok’
[appellant] :
‘Wnr is terug?’
[leidinggevende] :
‘Mat werken vanavond’
[appellant]
: ‘Nee voorlopig niet meer’.
- [appellant] heeft (ook) nadien niet meer voor [geïntimeerde] gewerkt.
3.2.
De procedure in eerste aanleg
[appellant] vorderde (en vordert ook in hoger beroep):
I. betaling door [geïntimeerde] van:
a. € 21.587,58 bruto aan achterstallig salaris en vakantietoeslag tot en met augustus 2015;
b. € 10.793,79 bruto aan wettelijke verhoging over het bedrag onder a.;
c. de wettelijke rente over het bedrag onder a. en b. vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van voldoening;
II. betaling door [geïntimeerde] van het loon van € 632,04 bruto per maand met vakantietoeslag tot 18 oktober 2015 en, indien het UWV een loonsanctie oplegt, tot 18 oktober 2016 of voor zolang de loonsanctie duurt;
III. veroordeling van [geïntimeerde] om, op straffe van een dwangsom, uitvoering te geven aan haar verplichtingen ex artikel 7:658a BW;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] tot een bedrag van € 39,14 bruto aan loon over juli 2014, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot die van de algehele voldoening, toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter de wettelijke verhoging gematigd tot 10% en de vordering ter zake toegewezen tot een bedrag van € 4,23. Ieder partij diende de eigen proceskosten te betalen. De vorderingen van [appellant] werden voor het overige afgewezen.
3.3.
Vooraf: de arbeidsverhouding, artikel 7:610b BW, artikel 7:629a BW,
artikel 7:658b BW
3.3.1.
Op deze zaak is zijn de bepalingen van boek 7 titel 10 BW zoals deze tot 1 januari 2016 golden van toepassing.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel, dat de feitelijke uitvoering van de arbeidsverhouding maakt dat aangenomen moet worden dat het oorspronkelijke karakter van de tussen partijen gesloten oproepovereenkomst is verschoven naar een reguliere arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep geen steekhoudende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dat anders zou zijn. Het hof sluit zich geheel aan bij hetgeen de kantonrechter in r.o. 3.7. van het bestreden vonnis heeft overwogen.
3.3.2.
Artikel 7:610b BW luidt:
Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
Het standpunt van [geïntimeerde] dat artikel 7:610b BW hier geen toepassing kan vinden of geen functie heeft verwerpt ook het hof. Uit de overgelegde loonstroken van 2011 blijkt dat de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger, zij het wisselend, niveau bevond dan de overeengekomen gemiddelde omvang van 4 uur per week. Aldus geldt het genoemde rechtsvermoeden, dat weerlegd kan worden door [geïntimeerde] als werkgever. In zoverre volgt het hof de kantonrechter (zie r.o. 3.18. van het bestreden vonnis). Op deze kwestie wordt nader ingegaan in 3.5.2.
3.3.3.
Indien de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de vraag of de werknemer ziek is en de werkgever het loon niet heeft betaald, kan de werknemer een loonvordering instellen. Voordat hij daartoe overgaat moet de werknemer op grond van artikel 7:629a BW een deskundigenoordeel bij het UWV aanvragen. Deze regel geldt onder andere niet indien het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd.
De ratio van genoemd artikel is dat in een situatie dat de werknemer stelt dat hij ziek is/was en de werkgever dit betwist, behoefte bestaat aan een snel en deskundig oordeel.
3.3.4.
Op grond van artikel 7:658b BW dient een vordering tot nakoming van de verplichting van de werkgever tot - kort gezegd - re-integratie van de werknemer vergezeld te gaan van een deskundigenoordeel van het UWV omtrent de nakoming van die verplichting door de werkgever. Zonder deskundigenoordeel zal de rechter ook hier de werknemer niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
3.4.
De periode van 8 september 2011 tot en met december 2011
3.4.1.
[appellant] heeft in die periode niet voor [geïntimeerde] gewerkt en geen loon uitbetaald gekregen. [appellant] stelt dat hij in die periode na de operatie aan zijn schouder arbeidsongeschikt was. [geïntimeerde] heeft dat betwist. De kantonrechter heeft de loonvordering ex artikel 7:629 BW over deze periode afgewezen, kort gezegd, omdat [appellant] geen deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW heeft overgelegd. Van een ziekmelding door [appellant] is niet gebleken aldus de kantonrechter.
3.4.2.
[appellant] heeft in de toelichting op zijn tweede grief gesteld dat hij geen deskundigenverklaring kan overleggen omdat hem niet bekend was dat zijn arbeidsongeschiktheid door [geïntimeerde] werd betwist. [geïntimeerde] wist van de schouderoperatie volgens [appellant] .
Ook heeft [appellant] overgelegd:
- brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 5 maart 2014 en 5 februari 2016,
- brieven van twee fysiotherapeuten van 30 maart 2014 en 15 januari 2015 en
- een folder oefeninstructies van de fysiotherapie na een stabiliserende schouderoperatie. Daaruit blijkt volgens hem dat hij arbeidsongeschikt was. Ook daarom hoeft hij volgens hem geen deskundigenoordeel over te leggen.
[appellant] heeft zich voor zover nodig bereid verklaard om alsnog een deskundigenoordeel over voormelde periode over te leggen.
3.4.3.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit het feit dat [appellant] aan zijn schouder geopereerd is niet zonder meer blijkt dat hij arbeidsongeschikt was gedurende voormelde periode. Uit de overgelegde brieven kan evenmin blijken dat [appellant] gedurende die periode arbeidsongeschikt was; een orthopedisch chirurg of een fysiotherapeut is op dat gebied ook niet deskundig. Hooguit is uit de genoemde brieven te destilleren dat sprake was van klachten. Een algemene folder met oefeninstructies zegt niets over de al dan niet arbeidsongeschiktheid van [appellant] . Voorstelbaar is dat [appellant] na de operatie gedurende enige tijd arbeidsongeschikt is geweest, maar over welke periode het dan zou moeten gaan is - ook bij gebreke van een ziekmelding door [appellant] - volstrekt onduidelijk. Nu [appellant] pas voor het eerst in 2014 loonbetaling heeft gevorderd, is ook toen pas duidelijk en relevant geworden dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] op het standpunt stelde dat hij arbeidsongeschikt was in gemelde periode. [geïntimeerde] heeft dat niet eerder dan toen hoeven en kunnen betwisten.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat juist onder de omstandigheden als de onderhavige een deskundigenoordeel uitkomst had moeten bieden. [appellant] heeft onvoldoende gesteld dat en waarom van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij een deskundigenoordeel bij zijn vordering in eerste aanleg in het geding bracht. Hij wist ruimschoots voordat de dagvaarding werd uitgebracht dat [geïntimeerde] zijn arbeidsongeschiktheid betwistte.
Het voor het eerst overleggen van een deskundigenoordeel in hoger beroep is in strijd met de strekking van artikel 7:629a BW en wordt daarom niet toegestaan.
Zonder deskundigenoordeel dient de rechter de werknemer niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De term ‘afwijzing’ in lid 1 van artikel 7:629a BW is onjuist.
Het hof zal [appellant] daarom - anders dan de kantonrechter heeft gedaan - niet ontvankelijk verklaren in zijn loonvordering over voormelde periode.
Grief II faalt.
3.5.
De periodes januari 2012 tot januari 2013 en januari 2013 tot 18 oktober 2013
3.5.1.
In het jaar 2012 heeft [appellant] gewerkt voor [geïntimeerde] en de door hem gewerkte uren betaald gekregen.
[appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat hij in 2012 heeft moeten revalideren en daarom minder heeft kunnen werken. De kantonrechter heeft dat standpunt verworpen. [appellant] heeft tegen dat oordeel geen grief gericht en ter zake geen bewijs aangeboden. [appellant] heeft in zijn toelichting op grief III (slechts) gesteld dat zijn genoemde standpunt aannemelijk is gelet op de overgelegde brieven (zie hiervoor in 3.4., inclusief het oordeel daarover van het hof), maar dat los van die vraag de vordering is gebaseerd op artikel 7:628 BW.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] had [appellant] zijn stelling dat hij minder werkte omdat hij moest revalideren nader moeten onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan en er ook overigens onvoldoende aanwijzingen zijn dat [appellant] minder werkte omdat hij moest revalideren, gaat het hof voor 2012 uit van een loonvordering ex artikel 7:628 BW.
Ook de loonvordering over de periode januari 2013 tot 18 oktober 2013 is gebaseerd op artikel 7:628 BW.
3.5.2.
Het hof verwijst naar hetgeen over artikel 7:610b BW is overwogen in 3.3.2.
[appellant] heeft in zijn grieven I, III en IV bezwaar gemaakt tegen de door de kantonrechter in de genoemde periodes in aanmerking genomen referteperiode(s) als bedoeld in artikel 7:610b BW.
Deze grieven slagen in zoverre, dat uitgegaan moet worden van één referteperiode voor de arbeidsovereenkomst. De indeling door de kantonrechter in diverse periodes is niet redengevend voor het in acht nemen van meerdere referteperiodes gedurende dezelfde arbeidsovereenkomst.
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft betwist dat bij het bepalen van de arbeidsomvang uitgegaan moet worden van 69 uur per maand, te weten het gemiddeld aantal gewerkte uren in de maanden juni, juli en augustus 2011 die voorafgingen aan de schouderoperatie. Zij heeft daarbij gewezen op andere periodes waarin [appellant] gemiddeld veel minder heeft gewerkt dan 69 uur per maand.
3.5.4.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] (op grond van de overgelegde loonstroken) voldoende heeft aangetoond dat de door [appellant] gehanteerde referteperiode niet representatief is.
Het hof acht het gemiddelde van het aantal door [appellant] gewerkte uren in een referteperiode van 12 maanden voorafgaand aan 2012 representatief, gezien de schommeling van het aantal gewerkte uren per maand over een jaar bezien.
Uit de loonstroken over de periode januari 2011 tot en met september 2011 (er zijn geen loonstroken van oktober, november en december 2011 – maanden waarin [appellant] niet werkte - en overigens ook niet van vóór 2011) blijkt dat [appellant] gemiddeld 37,33 uur per maand heeft gewerkt over de periode van januari tot en met december 2011.
Uit de overgelegde loonstroken van 2012 blijkt:
- een uurloon van € 5,75 bruto over de maanden januari tot en met oktober 2012 en 254,5 uitbetaalde uren,
- een uurloon van € 8,02 bruto over de maanden november en december 2012 en 56 uitbetaalde uren,
- een uurloon van € 8,24 bruto over de maanden januari tot en met september 2013 en 271 uitbetaalde uren.
Op grond van de hiervoor vermelde referteperiode moet [appellant] nog uitbetaald krijgen:
- over januari tot en met oktober 2012: (10 maanden x 37,33 uren =) 373,30 - 254,5 = 118,8 uren x € 5,75 = € 683,10;
- over november en december 2012: (2 maanden x 37,33 uren =) 74,66 - 56 = 18,66 uren x
€ 8,02 = € 149,65;
- over januari tot en met 17 oktober 2013: (9,5 maanden x 37,33 uren =) 354,64 - 271 = 83,64 uren x € 8,24 = € 689,19.
Totaal komt dat neer op € 1.521,94 bruto.
[appellant] is dus minder ingezet dan op grond van de referteperiode is berekend. Dat komt voor rekening en risico van [geïntimeerde] als werkgever. Zij dient voormeld bedrag van € 1.521,94 bruto aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de door de kantonrechter gematigde wettelijke verhoging van 10%, zodat ook het hof dat percentage zal hanteren.
De grieven I, III en IV slagen gedeeltelijk.
3.6.
De periode met ingang van 18 oktober 2013
3.6.1.
Over deze periode is geen loon betaald aan [appellant] . Volgens [appellant] heeft hij daar recht op op de voet van artikel 7:629 BW. Hij heeft gesteld zich ziek te hebben gemeld en niet in staat te zijn geweest om te werken vanwege een hem op 18 oktober 2013 overkomen verkeersongeval.
De kantonrechter heeft [appellant] in zijn vordering tot (door)betaling van loon over deze periode niet-ontvankelijk verklaard bij gebreke van overlegging van een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat van [appellant] een duidelijke ziekmelding had mogen worden verlangd, doch dat daarvan geen sprake is. [leidinggevende] heeft de WhatsApp-berichten van [appellant] niet zonder meer [plaats] begrijpen als ziekmelding, aldus de kantonrechter.
Hiertegen is grief V van [appellant] gericht.
3.6.2.
Het hof volgt de kantonrechter niet in de overweging dat [geïntimeerde] de mededelingen aan [leidinggevende] (de WhatsApp-berichten, zie onder 3.1.) niet zonder meer heeft [plaats] begrijpen als ziekmelding. Met name het bericht ‘
Hey [leidinggevende] ik kan niet werken deze weekend’ ‘Last van me lichaam door ongeluk’ is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Echter, [leidinggevende] en daarmee [geïntimeerde] heeft kennelijk de ziekmelding niet geaccepteerd. Dit blijkt uit het feit dat [leidinggevende] [appellant] per WhatsApp op 22, 23 en 25 oktober 2013 bleef oproepen om te komen werken. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld te betogen dat de handelwijze van [leidinggevende] onbevoegd is verricht (cva punt 5) en haar niet zou kunnen worden toegerekend, verwerpt het hof dit verweer. [geïntimeerde] was toen kennelijk afwezig en liet het aan [leidinggevende] als leidinggevende/bedrijfsleider over om de zaken waar te nemen. Daarmee heeft [geïntimeerde] minst genomen jegens [appellant] de schijn van bevoegdheid van [leidinggevende] gewekt. Verder blijkt het niet accepteren van de ziekmelding ook uit het feit dat [geïntimeerde] begin 2014 na een verzoek van [appellant] heeft geweigerd de loonbetaling te hervatten.
3.6.3.
Hoe dit verder ook zij, dit laat onverlet dat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat ook in de periode vanaf 18 oktober 2013 een geschil tussen partijen bestaat over de loondoorbetalingsverplichting tijdens (vermeende) ziekte. Ook hier geldt hetgeen is overwogen in 3.3.3. Een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW is - in de woorden van de kantonrechter - een verplicht voorportaal voor toegang tot de rechter.
[appellant] heeft ook met betrekking tot de hier besproken periode aangevoerd dat hij geen deskundigenoordeel kon overleggen omdat hij niet bekend was met de betwisting door [geïntimeerde] van zijn arbeidsongeschiktheid. Ook hier geldt dat [appellant] pas in 2014 om loonbetaling heeft verzocht. Hij was echter bekend met de betwisting van de arbeidsongeschiktheid door [geïntimeerde] ruimschoots voordat hij ging dagvaarden.
Verder heeft [appellant] gesteld dat uit door hem overgelegde brieven (deels de reeds in 3.4. genoemde brieven, alsmede brieven van de neuroloog, de revalidatiearts, de GZ-psycholoog, en de huisarts) van zijn arbeidsongeschiktheid blijkt en dat daarom een deskundigenoordeel niet nodig is. [appellant] heeft daarbij met name verwezen naar de rapportage van 24 maart 2015 en de brief van 26 maart 2015 van Medisch Adviesbureau [medisch adviesbureau] , opgemaakt op verzoek van de advocaat van [appellant] .
Ook uit deze stukken kan naar het oordeel van het hof de arbeidsongeschiktheid van [appellant] vanaf 18 oktober 2013 (tot heden?) echter niet worden afgeleid. Ook uit deze stukken blijkt hooguit van klachten van uiteenlopende aard. Ook hier geldt dat de genoemde artsen niet deskundig zijn om over eventuele arbeidsongeschiktheid te oordelen en dat zij niet de UWV-deskundige zijn waar artikel 7:629a BW het oog op heeft. Het door [appellant] bij akte overgelegde Arbeidsdeskundig Onderzoek kan hem evenmin baten nu de aanleiding voor dit rapport de WIA-aanvraag per 16 oktober 2015 is, waarbij overigens het arbeidsongeschiktheidspercentage in het kader van de WIA op 0% is gesteld per 16 oktober 2015.
[appellant] heeft ook hier geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat een deskundigenoordeel in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd. Voor het geval [appellant] heeft bedoeld om ook voor de periode vanaf 18 oktober 2013 alsnog een deskundigenoordeel over te leggen, herhaalt het hof hetgeen daarover in 3.4. is overwogen.
De kantonrechter heeft [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn loonvordering over de periode vanaf 18 oktober 2013.
Grief V faalt.
3.7.
De re-integratieverplichting
Waar de arbeidsongeschiktheid van [appellant] niet vast staat, is een aan [geïntimeerde] op te leggen verplichting tot het geven van uitvoering aan artikel 7:658a niet aan de orde. Grief VI treft geen doel.
Daarbij komt dat de vordering vergezeld had moeten gaan van een deskundigenoordeel, zie 3.3.4. Het hof zal, anders dan de kantonrechter, [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering aangaande de re-integratieverplichting.
3.8.
Overigens
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot betaling van (achterstallige) vakantietoeslag (€ 594,20 bruto), zodat die afwijzing gehandhaafd blijft.
3.9.
Bewijsaanbod
[appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep bewijs aangeboden voor zover op hem bewijslast rust. Daarbij heeft hij in eerste aanleg zichzelf en twee andere getuigen met name genoemd. Niet duidelijk is echter waarvoor dit getuigenbewijs werd aangeboden. In hoger beroep heeft [appellant] dit nader gespecificeerd door bewijs aan te bieden van de ziekmelding per 18 oktober 2013 en de gevolgen van het ongeval per die datum. Bewijs van de ziekmelding is overbodig gezien het oordeel van het hof daarover. Bewijs van de gevolgen van het verkeersongeval kan niet bijdragen aan de beslissing in deze zaak. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.10.
Slotsom
Gelet op het gedeeltelijk slagen van de grieven I, III en IV en gelet op de uit te spreken niet-ontvankelijkheid in plaats van afwijzing met betrekking tot een aantal vorderingen dient het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd te worden. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis echter in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doen.
De proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden tussen partijen gecompenseerd nu zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietig het bestreden vonnis:
opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in:
- zijn loonvordering over de periode van 8 september 2011 tot en met december 2011,
- zijn loonvordering over de periode vanaf 18 oktober 2013,
- zijn vordering tot het verplichten van [geïntimeerde] om uitvoering te geven aan haar verplichtingen ex artikel 7:658a BW op verbeurte van een dwangsom;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.521,94 bruto ter zake achterstallig loon over de periode januari 2012 tot 18 oktober 2013, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag inclusief de vakantietoeslag vanaf de dag van opeisbaarheid tot die van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 164,40 ter zake wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, gematigd tot 10%;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.A. Wabeke en A.E. Bos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 januari 2018.
griffier rolraadsheer