ECLI:NL:GHSHE:2018:2400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.230.150_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de vereffening van een coöperatieve vereniging en de beoordeling van vorderingen en baten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heropening van de vereffening van de Coöperatieve Vereniging Zorggoedlimburg B.A. (ZGL). De appellant, A&O Care Solutions, had verzocht om de vereffening te heropenen, omdat hij stelde dat er nog vorderingen en baten waren die niet waren afgewikkeld. De rechtbank Limburg had eerder het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er nog vorderingen bestonden op ZGL. In hoger beroep heeft de appellant zijn stellingen verder onderbouwd met facturen en bewijs van zijn werkzaamheden voor ZGL, alsook met de stelling dat er nog baten beschikbaar waren uit de inleg van leden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant mogelijk nog vorderingen heeft op ZGL en dat er ook potentiële baten zijn, zoals de aansprakelijkheid van leden voor eventuele schulden van ZGL. Het hof heeft geoordeeld dat de vereffening van ZGL heropend moet worden en heeft mr. B.P.W. van Brink benoemd als vereffenaar. De beslissing van het hof houdt in dat de appellant de kans krijgt om zijn vorderingen te laten vereffenen, en dat er mogelijk nog middelen beschikbaar zijn om aan deze vorderingen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.230.150/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/234314/HA RK 17-83
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,tevens .h.o.d.n.
A&O Care Solutions,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: eerst mr. B.M.J. Pelzer (onttrokken), thans mr. J.C.M. van Bladel.
tegen
Coöperatieve Vereniging Zorggoedlimburg B.A.,
(voorheen) gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ZGL,
niet verschenen.
Belanghebbenden:

1.[belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,
advocaat mr. J.G.M. Stassen,

2.[belanghebbende 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] ,
advocaat: mr. L.T. van Eijck van Heslinga.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 september 2017, is het verzoek van [appellant] tot heropening van de vereffening van ZGL, afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , welke kosten werden begroot op nihil.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 22 december 2017, heeft [appellant] verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vereffening van ZGL te heropenen, met veroordeling van de wederpartijen in de kosten in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift van belanghebbende [belanghebbende 1] , ingekomen ter griffie van dit hof op 14 maart 2018, heeft [belanghebbende 1] het hof verzocht het verzoek van [appellant] af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in (primair) de daadwerkelijk door [belanghebbende 1] gemaakte kosten in hoger beroep en in eerste aanleg ad € 5.000,-, dan wel (subsidiair) in door het gerechtshof in goede justitie te bepalen kosten van het geding, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.3.
Bij verweerschrift van belanghebbende [belanghebbende 2] , ingekomen ter griffie van dit hof op 23 februari 2018, heeft [belanghebbende 2] verzocht het verzoek af te wijzen en [appellant] te veroordelen in de proceskosten van [belanghebbende 2] .
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] ;
- mr. R.P.V.W. Willems, waarnemend voor mr. Van Bladel, advocaat van [appellant] ;
- [belanghebbende 1] ;
- [belanghebbende 2] ;
- mr. LT. van Eijck van Heslinga, advocaat van [belanghebbende 2] .
Namens ZGL is niemand verschenen.
Mr. Stassen heeft bij brief van 8 mei 2018 aangegeven niet ter zitting in hoger beroep te zullen verschijnen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 september 2017;
- de stukken van eerste aanleg, ingediend bij brief en tevens indieningsformulier van (beide) 10 januari 2018;
- een brief van [belanghebbende 1] namens ZGL in liquidatie d.d. 18 april 2018, waarin [belanghebbende 1] schrijft dat ZGL niet bestaat en er geen middelen beschikbaar zijn om de factuur (het hof begrijpt: het griffiegeld) te voldoen;
- een indieningsformulier d.d. 25 april 2018 met producties (bijlagen 1 t/m 14) van mr. Van Bladel;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Willems overgelegde en voorgedragen pleitnota.
2.6.
Door [appellant] is in het beroepschrift ook [belanghebbende 3] , genoemd als belanghebbende. Het hof heeft hem vervolgens aangemerkt als belanghebbende en hem de gelegenheid geboden om een schriftelijke reactie te geven. [belanghebbende 3] heeft echter bij brief van 24 januari 2018 aan het hof laten weten dat hij niet inziet hoe hij in relatie tot ZGL kan worden aangemerkt als betrokkene of belanghebbende, en dat hij geen verweerschrift zal indienen. Het hof heeft vervolgens besloten [belanghebbende 3] niet langer als belanghebbende aan te merken.

3.De beoordeling

3.1.
Als onvoldoende betwist is het volgende komen vast te staan.
ZGL was een coöperatieve vereniging en is op 2 september 2014 door [belanghebbende 2] , [appellant] en [belanghebbende 1] opgericht. In de algemene ledenvergadering van ZGL van 5 januari 2016 heeft een meerderheid van de leden ingestemd met de ontbinding van ZGL. Dit besluit is op 9 mei 2016 in het register van de Kamer van Koophandel geregistreerd. Bij uitspraak van een beslissing op een bezwaar heeft de Kamer van Koophandel op 2 september 2016 bepaald dat de inschrijving van de ontbinding van ZGL in het register diende te worden aangepast van ‘ontbonden’ naar ‘in liquidatie’, waarbij het laatste bestuur als vereffenaar is aangemerkt. Vervolgens is door de vereffenaar [belanghebbende 1] op 22 september 2016 verklaard dat er geen negatief of positief saldo bestaat en geen plan van verdeling bestaat
3.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Ten tijde van het opheffingsbesluit van 5 januari 2016 vormde [appellant] samen met [belanghebbende 1] het bestuur. [belanghebbende 1] had zichzelf echter tot vereffenaar benoemd. Bij het opstarten van ZGL waren er 13 leden; slechts enkele leden hebben voldaan aan de stortingsplicht. Het werkkapitaal bij aanvraag bedroeg qua aanspraak € 210.000,-; feitelijk was slechts € 52.500,- ingebracht.
[appellant] heeft als bestuurder en kwartiermaker een directe vordering op ZGL vanwege kosten wegens de uitvoer van opdrachten ad € 45.000,-, vorderingen uit hoofde van de projecten [project 1] ad € 13.500,- en [project 2] ad € 50.000,-, en schade geleden door misgelopen inkomsten door toedoen van ZGL ad € 100.000,-. [appellant] heeft ten behoeve van ZGL prestaties geleverd die door ZGL betaald zouden moeten worden. Ondanks daartoe te zijn aangemaand weigert ZGL de op deze activiteiten betrekking hebbende facturen aan [appellant] uit te betalen.
Uit niets is gebleken dat ten tijde van de vergadering van 5 januari 2016 is voorzien in de afwikkeling van de bestaande schuldenposities bij ZGL, de verplichtingen aan [appellant] incluis. [appellant] heeft er belang bij dat de vorderingen door ZGL worden erkend, zodat de vorderingen ook kunnen worden vereffend. [appellant] is namens ZGL niet benaderd om zijn vorderingen in te dienen. Om die redenen wil [appellant] graag een vereffenaar benoemd hebben.
Daarnaast geldt dat ZGL is opgehouden te bestaan zonder dat er sprake is van een uitkering aan leden/terugbetaling van het door [appellant] ingelegde vermogen van € 17.500,-. Volgens de begroting van ZGL als opgesteld door [appellant] zouden er nog baten beschikbaar zijn bij ZGL, onder meer de door [lid 1] en [lid 2] ingelegde gelden, circa € 50.000,- en de inleg van [architecten] Architecten van € 36.000,-. [appellant] wordt bewust buiten de boeken gehouden en maakt dan ook een voorbehoud voor zover het de precieze activa betreft.
3.3.
De rechtbank heeft in haar beschikking waarvan beroep het volgende – kort weergegeven – overwogen. Op grond van het verzoekschrift, de daarbij overgelegde stukken en de behandeling ter zitting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat [appellant] een vordering heeft op ZGL. Een nadere onderbouwing van deze stelling door [appellant] aan de hand van stukken waaruit hiervan kan blijken, ontbreekt. Ook is niet gebleken dat deze vordering, en daarmee [appellant] als schuldeiser, eerst na de ontbinding van ZGL is opgekomen. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat ZGL, in weerwil van hetgeen door de algemene leden vergadering is vastgesteld, bij de ontbinding een batig saldo had, dan wel dat na de opheffing nog baten zijn opgekomen. Gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing van de stellingen van [appellant] , mede gezien in het licht van het verweer dat is gevoerd door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , komt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan de eisen van artikel 2:23c BW en dus niet genoegzaam blijkt van de noodzaak om de vereffening te heropenen, aldus de rechtbank.
3.4.
Tegen dit oordeel komt [appellant] thans in hoger beroep. [appellant] voert in zijn beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] een vordering heeft op ZGL (grief 1), dat een nadere onderbouwing van deze vordering zou ontbreken (grief 2), en dat de vordering van [appellant] pas na de ontbinding van ZGL is opgekomen (grief 3). Daarnaast overweegt de rechtbank ten onrechte dat ZGL bij ontbinding geen batig saldo had dan wel dat na opheffing geen baten zijn opgekomen (grief 4). Tot slot heeft de rechtbank geen oordeel gegeven over de vraag of sprake is van misleiding en bedrog, redenen waarom heropening zou moeten plaatsvinden (grief 5).
[appellant] verwijst hiertoe naar zijn inleidend verzoekschrift en stelt daarnaast dat zijn vorderingen in ieder geval bestaan uit de facturen voor zijn werkzaamheden die tot op heden onbetaald zijn gebleven, alsook de bijdrage ledeninleg tot de coöperatie.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellant] nog het volgende – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd. Voor zover er in de verweerschriften wordt gesteld dat de stellingen van [appellant] niet zijn onderbouwd, geldt dat inmiddels in hoger beroep diverse stukken zijn overgelegd bij indieningsformulier van 25 april 2018. De stellingen van [appellant] zijn derhalve gesubstantieerd. Er is derhalve geen sprake van enige tekortkoming in de wijze van procederen of strijd met de goede procesorde.
Diverse leden van de coöperatie hadden een stortingsplicht, te weten [lid 3] , [lid 2] , [lid 1] en [architecten] Architecten. De betaling van deze bedragen is nergens terug te vinden, ook niet in de eindafrekening zoals opgemaakt bij opheffing van ZGL. Daarnaast hadden de leden op basis van artikel 10 lid 1 en 2 in combinatie met artikel 25 lid 2 van de statuten van ZGL een verplichting tot betaling van een bijdrage in de exploitatie van ZGL. Deze verplichting is niet ingeroepen door het bestuur en is bij ontbinding van ZGL buiten beschouwing gelaten. Bij benadering is op grond van deze statutaire artikelen een bate van circa € 50.000,- te genereren. Uit niets blijkt dat het bestuur/ZGL ten tijde van de laatste vergadering dan wel daarvoor heeft voorzien in nakoming van de ledencontracten om zodoende voldoende baten te genereren en de vorderingen die ZGL had te incasseren.
Er bestaan ook nog onbetaalde facturen van derden op ZGL, die niet terug te vinden zijn in de rekening en verantwoording over 2014, 2015 en 2016, onder andere van [vastgoed] Vastgoed en How2create.care. [appellant] weet dat er nog meer schuldeisers zijn maar krijgt geen inzicht in de boekhouding en kan dit dus niet aantonen. Dit kan [appellant] echter niet worden tegengeworpen.
Daarnaast is sprake van een nietige besluitvorming ten aanzien van de laatste algemene ledenvergadering van 5 januari 2016. [lid 1] was geen lid met stem en deze mocht ook niet als voorzitter fungeren. Hij had immers het ledenkapitaal van € 17.500,- niet ingebracht en daardoor geen (volledig) stemrecht. [gebruikte naam] , een door [belanghebbende 1] veelvuldig gebruikte naam, blijkt tussen 28 mei 2013 en 8 maart 2016 in staat van faillissement te hebben verkeerd, aldus [appellant] .
Op uitdrukkelijke vragen van het hof heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij op de ledenvergadering van 3 september 2015 tegen heeft gestemd toen in stemming werd gebracht dat leden van ZGL elkaar onderling niet zouden betalen (‘geen uitbetalingen over en weer’).
De door [appellant] als productie 10 overgelegde facturen van zijn werkzaamheden (onder de naam [appellant] of onder de naam A&O Care Solution) zijn niet betaald. Er is slechts één keer circa € 2.100,- betaald. Er zijn nog circa 30 onbetaald gebleven facturen waarvan ongeveer vijf facturen van derden. Eén van die derden, [derde] , heeft nog gedreigd een deurwaarder op de zaak te zetten.
[architecten] is uiteindelijk geen lid geworden van ZGL, hoewel ze wel één project van [lid 2] hebben gekregen en nog een ander project toegezegd hebben gekregen. Er is wel e-mailverkeer van de oud-eigenaar van [lid 2] dat hij garant zou staan voor de betaling.
Op uitdrukkelijk vragen van het hof deelt mr. Willems mede dat het [appellant] in deze procedure niet te doen is om de besluiten van de ledenvergaderingen te vernietigen, maar om een vereffenaar aan te stellen die de vereffening van ZGL in liquidatie voortzet.
3.6.
[belanghebbende 1] heeft als belanghebbende een verweerschrift ingediend. [belanghebbende 1] stelt daarin – kort weergegeven – het volgende. De toelichting bij de vijf door [appellant] in het beroepschrift genomen grieven is zeer summier. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] bij gebrek aan onderbouwing afgewezen. In hoger beroep zou men van [appellant] mogen verwachten dat hij alles uit de kast haalt om zijn stelling te onderbouwen, maar dat is niet het geval. Er wordt slechts verwezen naar het inleidende verzoekschrift. In dat inleidende verzoekschrift blijkt niet van een vordering van € 24.000,- op ZGL. In hoger beroep wordt de stelling evenmin onderbouwd. De facturen waarnaar [appellant] verwijst maken geen deel uit van het dossier.
Evenmin is duidelijk wat [appellant] bedoelt met ‘bijdrage ledeninleg tot de coöperatie’. [belanghebbende 1] heeft geen idee waar [appellant] op doelt. De stelplicht van [appellant] wordt ook niet onderbouwd door een verwijzing naar e-mails van 11 september 2017. Het door [appellant] gestelde batig saldo van € 24.000,- wordt evenmin onderbouwd. Er is geen sprake van enig batig saldo.
Er is geen sprake van bedrog en misleiding.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat zijn aanvullende stukken niet zijn toegelaten. De rechtbank heeft deze stukken overigens terecht afgewezen nu ze twee dagen voor de mondelinge behandeling zijn ingediend door [appellant] zelf en niet door een advocaat.
[appellant] heeft [belanghebbende 1] op kosten gejaagd door een bedenkelijke kwaliteit van procederen waardoor [belanghebbende 1] genoodzaakt is geweest juridische bijstand in te schakelen. [belanghebbende 1] vindt de wijze waarop [appellant] heeft geprocedeerd ridicuul en laakbaar; het rechtvaardigt een veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijk door [belanghebbende 1] gemaakte proceskosten, vooralsnog begroot op € 5.000,-. Deze proceskosten dient [appellant] aan [belanghebbende 1] te voldoen.
3.7.
Ter zitting in hoger beroep is door [belanghebbende 1] – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. [belanghebbende 1] schaart zich achter hetgeen door en namens [belanghebbende 2] is aangevoerd ter zitting in hoger beroep, met uitzondering van het door mr. Van Eijck van Heslinga namens [belanghebbende 2] gedane bewijsaanbod.
Op uitdrukkelijke vragen van het hof deelt [belanghebbende 1] daarnaast nog het volgende mede. Er zijn maar weinig leden die hun inleg (geheel) in geld hebben gedaan. Het is dus niet juist dat elk lid feitelijk € 17.500,- heeft betaald. [lid 2] is uiteindelijk, na overleg, geen lid geworden. [lid 2] heeft geen contract getekend. Toen [lid 2] het lidmaatschapsgeld betaalde is dat door [belanghebbende 1] op advies van enkele juristen teruggestort; het was immers onverschuldigd betaald en [belanghebbende 1] was bang dat het geld van de rekening zou verdwijnen. Daar zijn stukken van maar die zijn door [belanghebbende 1] niet aan het hof overgelegd. Nadat het hof [belanghebbende 1] een e-mailbericht heeft voorgelegd van een naaste medewerker van hem, mevrouw [naaste medewerker van belanghebbende 1] , waarin wordt aangegeven dat [lid 2] wel het contract zou hebben getekend, deelt [belanghebbende 1] mede dat de mededeling van mevrouw [naaste medewerker van belanghebbende 1] niet juist is. [belanghebbende 1] heeft geen namens [lid 2] getekend contract onder ogen gekregen. Wellicht heeft een en ander elkaar gekruist.
Uit de ledenovereenkomst kan volgens [belanghebbende 1] worden afgeleid dat het inleggeld eigenlijk een vorm van lening is.
[belanghebbende 1] weet niet of de inleg van de leden werd gecrediteerd op de ledenkapitaalrekening. [belanghebbende 1] weet niet of de werkzaamheden van [appellant] die hij voor
€ 9.000,- zou inbrengen op de ledenkapitaalrekening zijn gecrediteerd. [appellant] zou zijn uren bijhouden. Voor zijn facturen is [appellant] gecrediteerd. Voor zover hij meer uren heeft gemaakt, heeft hij daarvoor betaald gekregen. Geconfronteerd met de facturen van productie 10 (bij indieningsformulier van 25 april 2018) deelt [belanghebbende 1] mede dat hij niet weet of die facturen zijn betaald. [belanghebbende 1] heeft op voorhand de stukken, ingediend bij indieningsformulier van 25 april 2018, niet inhoudelijk bekeken. [belanghebbende 1] weet wel dat aan [appellant] € 8.000,- à € 9.000,- is betaald maar hij weet niet of dat betrekking heeft op de onder productie 10 overgelegde facturen. ZGL had maar één bankrekening.
Bij de ontbinding is geen enkel bedrag van de ledenkapitaalrekening uitgekeerd. [lid 3] heeft afstand gedaan van zijn aanspraak. [appellant] heeft nergens afstand van gedaan. Op de ledenvergadering van 3 september 2015 is besloten dat de leden elkaar onderling niet zouden betalen (‘in de notulen wordt gesproken van ‘geen uitbetalingen over en weer’). Dit voorstel is met een volstrekte meerderheid aangenomen. Er staat niet in de notulen of [appellant] vóór of tegen heeft gestemd. Het doel van de ledenvergadering was om er ‘zonder kleerscheuren’ uit te komen en elkaar daarom niet onderling te factureren. Men deed afstand van vorderingen over en weer voor zover die bestonden. Het hof houdt [belanghebbende 1] voor dat een statutaire aanspraak op de ledenkapitaalrekening niet zonder meer opzij kan worden gezet door een besluit van de ledenvergadering. [belanghebbende 1] herhaalt daarop dat de leden in de desbetreffende ledenvergaderingen afstand deden van hun vorderingen.
Nadat het hof [belanghebbende 1] heeft gevraagd naar de vordering van [derde] deelt [belanghebbende 1] mede dat [derde] afstand heeft gedaan van die vordering; de man achter [derde] is de levenspartner van mevrouw [levernspartner van de derde partij] en mevrouw [levernspartner van de derde partij] had in meergenoemde vergadering namens [derde] afstand gedaan van ook die vordering.
3.8.
[belanghebbende 2] heeft als belanghebbende een verweerschrift ingediend. [belanghebbende 2] stelt daarin – kort weergegeven – het volgende. Het procesdossier in eerste aanleg bestaat uitsluitend uit het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 3; later ingezonden stukken zijn door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Tegen het buiten beschouwing laten van de stukken is geen grief gericht. [appellant] geeft wel aan dat hij het hier niet mee eens is maar hij geeft niet aan waarom de rechtbank die stukken wel had moeten accepteren en in de beoordeling betrekken.
In hoger beroep heeft [appellant] – evenmin als in eerste aanleg – aan zijn stelplicht voldaan. [appellant] volstaat met het in het algemeen verwijzen naar het inleidend verzoekschrift. Uit dit inleidend verzoekschrift kan geen betalingsverplichting voor ZGL worden afgeleid.
[appellant] heeft geen facturen overgelegd (hof: de facturen waarover gesproken wordt, zijn pas per indieningsformulier van 25 april 2018 ingediend).
[appellant] laat na aan te tonen dat er sprake is van een batig saldo van ZGL. Het bestaan van een batig saldo is uitdrukkelijk betwist.
[appellant] heeft nagelaten aan te geven waarom sprake zou zijn van bedrog en misleiding.
Er is geen sprake van overeenkomsten tussen [appellant] en ZGL op grond waarvan door ZGL aan [appellant] opdrachten zouden zijn gegeven waarvoor facturen kunnen worden gestuurd. De voormalige leden van ZGL hebben, behoudens één lid, hun ledenbijdrage in natura (door middel van gewerkte uren) voldaan. De leden waren niet financieel verantwoordelijk naar elkaar toe.
Het door [appellant] geformuleerde bewijsaanbod dient te worden gepasseerd. Aan bewijslevering komt men pas toe indien wordt voldaan aan de stelplicht en daarvan is geen sprake, aldus [belanghebbende 2] .
3.9.
Door en namens [belanghebbende 2] is ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd.
Hoewel er inmiddels een pakket stukken door [appellant] is ingediend (bij indieningformulier van 25 april 2018), blijft de wijze van procederen door [appellant] merkwaardig. Er is namens [appellant] niet ingegaan op de formele punten zoals het niet onderbouwen van de grieven. Onder die omstandigheden is procederen in strijd met de goede procesorde.
Uit het pakket dat is ingediend bij formulier van 25 april 2018 blijkt evenmin van enige onderbouwing van de stellingen van [appellant] . Voor zover er wordt verwezen naar de in dat pakket onder productie 10 genoemde facturen, zijn die facturen reeds betaald. Het batig saldo is op de vergadering van 22 september 2016 op 0 gesteld. Er is dus geen sprake meer van enige bate. ZGL heeft geen vorderingen meer die voor enige nagekomen bate kunnen zorgen.
Op uitdrukkelijke vragen van het hof verklaart [belanghebbende 2] dat hij geen bestuurslid was en daarom uit eigen wetenschap niet weet of de onder productie 10 overgelegde facturen betaald zijn of niet. [belanghebbende 2] gaat er wel van uit dat deze facturen zijn betaald nu de staat van baten en schulden door de ledenvergadering is goedgekeurd.
Dat [derde] afstand zou hebben gedaan van enige vordering weet [belanghebbende 2] omdat de man achter [derde] de levenspartner is van mevrouw [levernspartner van de derde partij] , en mevrouw [levernspartner van de derde partij] op de ledenvergadering heeft verklaard dat [derde] afstand doet van haar vordering. Of mevrouw [levernspartner van de derde partij] gerechtigd was om dergelijke mededelingen te doen weet [belanghebbende 2] niet.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
De formele punten
3.10.1.
Hoewel het inleidend verzoekschrift en het beroepschrift niet uitblinken in helderheid en geen (erg) duidelijke verwijzingen bevatten, voert [appellant] in het beroepschrift onder punt 12 in combinatie met grief 2 aan dat hij een vordering op ZGL zou hebben bestaande uit facturen van door [appellant] voor ZGL verrichte werkzaamheden. Dit argument heeft [appellant] ook in het inleidend verzoekschrift – waarnaar wordt verwezen in het beroepschrift – aangevoerd op (ongenummerd) pagina 3 en op (ongenummerd) pagina 5. Op (ongenummerd) pagina 6 van het inleidende verzoekschrift geeft [appellant] aan dat hij zijn inleg bij ontbinding niet heeft teruggekregen, hetgeen eveneens in de visie van [appellant] een vordering oplevert.
Daarnaast geeft [appellant] in punt 14 van het beroepschrift in combinatie met grief 4 aan dat er sprake moet zijn van baten bij ZGL. Dit heeft [appellant] ook reeds aangeven op pagina (ongenummerd) 6 van het inleidend verzoekschrift, te weten dat er bij de ontbinding nog baten zouden moeten zijn (de inleg van [lid 1] , [lid 2] en [architecten] Architecten).
Hoewel een en ander niet uitblinkt in duidelijkheid acht het hof bovenstaande punten niettemin, zij het maar nipt, voldoende helder en duidelijk geformuleerd, mede gelet op de nader in hoger beroep overgelegde stukken (met name de facturen bij productie 10) en de toelichting door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep. Er is naar het oordeel van het hof sprake van voldoende kenbare grieven voor zover het bovenstaande punten betreft. Het hof merkt daarbij op dat het is toegestaan tussen beroepschrift en zitting en ter zitting de door appellant ingenomen stellingen nog nader te onderbouwen door het tonen van stukken zoals facturen. Van schending van de goede procesorde is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
3.10.2.
Hoewel [appellant] heeft aangegeven in de stukken en ter zitting in hoger beroep dat de stemmingen op de algemene ledenvergaderingen van 3 september 2015 en 5 januari 2016 niet rechtsgeldig hebben plaatsgevonden en mogelijkerwijs nietig en/of vernietigbaar zijn, is ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk aangegeven dat de insteek van deze procedure het aanstellen van een vereffenaar is, zoals ook in petitum van het inleidend verzoekschrift en het beroepschrift staat. Het hof gaat dan ook in de onderhavige procedure van deze laatste rechtsvraag uit en zal beoordelen of de vereffening van ZGL dient te worden heropend en een vereffenaar moet worden benoemd. Het hof zal zich niet buigen over enige nietigheid en/of vernietigbaarheid van de besluiten van de algemene ledenvergadering, dit nog los van het feit dat op aantasting van besluitvorming gerichte procedures bij dagvaarding dienen te worden ingeleid.
De inhoudelijke punten
3.11.1.
Artikel 2:23c lid 1 BW luidt:
Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.
3.11.2.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige de rechter met terughoudendheid behoort te toetsen of de door de verzoeker gestelde vordering en/of bate voldoende aannemelijk is om toewijzing van het verzoek te rechtvaardigen. Afwijzing van het verzoek kan immers onder omstandigheden, zoals in het geval dat geen bestuurder/vereffenaar van de ontbonden rechtspersoon meer te achterhalen valt of tot optreden in staat is, tot gevolg hebben dat de door verzoeker gepretendeerde rechten niet meer daadwerkelijk geldend kunnen worden gemaakt (HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366 en HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2727, alsook GHARL 8 juni 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5015 en GHSHE 19 juni 2014, ECLI:NL:GSHE:2014:1875).
Derhalve moet worden bezien of uit het summiere onderzoek zoals dat binnen deze procedure kan plaatsvinden voldoende aannemelijk is geworden dat mogelijk sprake is van een vorderingsrecht van [appellant] en/of derden. Daarnaast moet worden bezien of sprake is van potentiële baten.
Potentiële vorderingen op ZGL
3.11.2.
[appellant] , al dan niet handelend onder zijn handelsnaam A&O care Solutions, stelt dat er sprake is van zowel zijn eigen vordering op ZGL, als dat er sprake is van vorderingen van derden op ZGL die tot op heden onbetaald is/zijn gebleven.
Ten aanzien van de vordering van [appellant] zelf is in ieder geval aangegeven dat deze bestaat uit onbetaald gebleven werkzaamheden die hij als bestuurder/kwartiermaker voor ZGL heeft uitgevoerd. In hoger beroep zijn als productie 10 (ingediend bij indieningsformulier van 25 april 2018) enkele facturen overgelegd die onbetaald zouden zijn gebleven (met uitzondering van één factuur ad circa € 2.100,-). Het betreft een factuur van januari 2015 van € 2.280,85, een factuur van maart 2015 ad € 1.651,65, een factuur van april 2015 ad € 1.409,41, en een factuur van juli 2015 ad € 1.036,25, in totaal voor een bedrag van € 6.378,16. [appellant] stelt daarnaast dat hij niet beschikt over de administratie van ZGL, dat hij van [belanghebbende 1] geen toegang krijgt tot die administratie, en dat hij derhalve zijn stelling niet kan onderbouwen door een overzicht van de administratie van ZGL over te leggen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben verklaard dat de genoemde facturen zouden zijn betaald – hoewel [belanghebbende 2] heeft aangegeven dat hij dit niet uit eigen waarneming weet maar dat hij er van uit gaat dat dit is gebeurd, dit omdat er sprake is van een eindafrekening – maar enige onderbouwing hiervan is niet gegeven. [belanghebbende 1] heeft de administratie van ZGL waaruit deze betalingen zouden kunnen blijken niet overgelegd en waaruit tevens zou blijken dat de uren van [appellant] correct geregistreerd zijn. Desgevraagd heeft [belanghebbende 1] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij onder productie 10 overgelegde facturen niet op voorhand heeft bekeken; hij heeft ze dus ook niet vergeleken met de administratie van ZGL. De stelling van [appellant] dat zijn facturen aan ZGL ad € 6.378,16 onbetaald zijn gebleven, is derhalve niet voldoende (onderbouwd) weersproken door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] . Het hof kan daarom niet voldoende uitsluiten dat [appellant] nog een vordering op ZGL heeft.
3.11.3.
[appellant] stelt daarnaast dat de door hem ingebrachte werkuren, voor zover niet gefactureerd aan ZGL, door hem zijn ingebracht als kapitaalinbreng op de ledenkapitaalrekening voor een bedrag van € 9.000,-, maar dat hiervan geen aantekening is gemaakt en aldus zijn inbreng in de ledenreserverekening daarmee niet is erkend. Bij ontbinding heeft hij dit bedrag vervolgens niet teruggekregen, waardoor hij thans nog een vordering op ZGL zou hebben.
Ter onderbouwing heeft [appellant] de door hem gewerkte uren in een urenstaat weergegeven, welke urenstaat als productie 10 (bij indieningsformulier van 25 april 2018) is overgelegd, alsmede zijn getekende overeenkomst met ZGL (bijlage achter het inleidend verzoekschrift). In artikel 3.4 van die tussen ZGL en [appellant] eenmanszaak A&O Care Solutions getekende overeenkomst is immers bepaald dat [appellant] een bedrag van € 17.500,- ex btw zal inbrengen als werkkapitaal, en dat deze kapitaalinbreng voor een bedrag van € 9.000,- ex btw zal bestaan uit het ter beschikking stellen en houden van zijn kennis, expertise en goodwill. Een ander deel van de inbreng zal bestaan uit het verrichten van arbeid voor ZGL in de vorm van 135 uren à € 65,- ex btw per uur.
Vervolgens dient de inbreng van de leden, waaronder die van [appellant] /A&O Care Solutions bij ontbinding verdeeld te worden. Een en ander vloeit voort uit artikel 27 van de Statuten van ZGL (hierna de Statuten), als overgelegd. Hierin is in lid 3 onder meer bepaald dat de op het ledenkapitaal bijgeboekte bedragen onmiddellijk opeisbaar zijn indien door de coöperatie een besluit is genomen tot ontbinding. [belanghebbende 1] heeft ter zitting verklaard dat de door [appellant] gemaakte uren zijn uitbetaald op basis van de door [appellant] verstuurde facturen, maar dat zij mogelijk inderdaad niet formeel zijn ingebracht op de ledenkapitaalrekening voor een bedrag van € 9.000,- althans dat geen creditering heeft plaatsgevonden op de ledenkapitaalrekening. Terwijl het aan [belanghebbende 1] is om aan te tonen dat de kapitaalstortingen op juiste wijze zijn geschied en geadministreerd, staat vast dat dit niet is gebeurd. Mogelijk heeft [appellant] derhalve ook op deze grond een vordering op ZGL en/of haar leden omdat hem – door geen der partijen betwist – bij de ontbinding het ingebrachte kapitaal van € 9.000,- in ieder geval niet is uitbetaald conform artikel 27 lid 3 van de Statuten.
3.11.4.
Door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] is aangevoerd dat in de ledenvergadering van 3 september 2015 bij absolute meerderheid is besloten dat de leden onderling niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat er door de leden afstand is gedaan van ingebrachte goodwill en dergelijke (hof: het als kennis, expertise en goodwill in te leggen startkapitaal ter waarde van € 9.000,-); men wilde er ‘zonder kleerscheuren uitkomen’ zoals [belanghebbende 1] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard. [appellant] stelt dat hij tegen dit besluit heeft gestemd en geen afstand heeft gedaan van zijn vorderingen.
Namens [belanghebbende 2] is ter zitting in hoger beroep aangeboden de notulen van de vergadering van 3 september 2015 over te leggen, alsmede te bewijzen dat [appellant] een afschrift van deze notulen heeft gekregen. Het hof passeert dit bewijsaanbod echter bij gebrek aan relevantie. Niet alleen zijn partijen het erover eens dat niet is genoteerd hoe [appellant] heeft gestemd maar wel dat het besluit met een volstrekte meerderheid (en dus niet unaniem) is aangenomen, zodat het bewijsaanbod er niet toe kan leiden dat moet worden geoordeeld dat [appellant] zich eveneens heeft verbonden. Bovendien kan een besluit met een volstrekte meerderheid van stemmen niet een statutaire bepaling als artikel 27 van de Statuten aantasten; slechts indien de Statuten worden gewijzigd op een wijze als bepaald in artikel 30 van die Statuten, is afwijking van artikel 27 van de Statuten mogelijk. Uit de stukken blijkt niet dat een dergelijke statutenwijziging heeft plaatsgevonden, zodat het besluit in de ledenvergadering van 3 september 2015 niet tot effect kan hebben dat aan artikel 27 Statuten geen werking meer toekomt. Verder is geen andere grond gebleken waarom [appellant] aan genoemd besluit zou zijn gebonden. Tot slot is relevant dat is komen vast te staan dat de inbreng van de leden althans in elk geval [appellant] op de ledenkapitaalrekening niet althans niet deugdelijk is geadministreerd, zodat besluitvorming daarover niet op basis van de juiste feiten kon worden genomen.
3.11.5.
Verder stelt [appellant] dat er nog tenminste vijf vorderingen van derden op ZGL onbetaald zijn gebleven. Bij gebrek aan administratie en de weigering van [belanghebbende 1] om hem hiertoe toegang te geven (zie mail [naaste medewerker van belanghebbende 1] van 20 mei 2016 (productie 12 bij indieningsformulier van 25 april 2018) stelt [appellant] dit slechts gedeeltelijk te kunnen onderbouwen. [appellant] heeft bij productie 10 (ingediend bij indieningformulier van 25 april 2018) een factuur van [derde] d.d. 20 april 2015 ad € 1.057,54 overgelegd. [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] stellen dat er geen vorderingen van derden meer openstaan, hoewel [belanghebbende 2] heeft aangegeven dat dit een aanname van hem betreft. Zoals hiervoor al vermeldt heeft [belanghebbende 2] daarnaast aangegeven dat hij weet dat [derde] de handelsnaam is van de levenspartner van mevrouw [levernspartner van de derde partij] en dat mevrouw [levernspartner van de derde partij] afstand had gedaan van die vordering. [belanghebbende 2] heeft echter niet gecontroleerd of mevrouw [levernspartner van de derde partij] gerechtigd was om namens haar levenspartner zakelijke mededelingen te doen. Dat er afstand zou zijn gedaan van de vordering van [derde] blijkt niet uit enig door [belanghebbende 1] of [belanghebbende 2] overgelegd stuk en/of uit de niet-overgelegde administratie. Derhalve is de stelling van [appellant] op dit punt onvoldoende weerlegd.
Hoewel [appellant] bij gebrek aan administratie geen stukken kan overleggen van de mogelijke vorderingen van de overige derden, is zijn stelling van het bestaan van deze vorderingen slechts ‘bloot ontkend’. [belanghebbende 1] heeft op voorhand de onder productie 10 overgelegde stukken waaronder een factuur van [derde] niet nader bekeken en heeft deze dus ook niet vergeleken met de administratie van ZGL. [belanghebbende 1] als houder van de administratie van ZGL heeft ook geen bewijsaanbod gedaan om de administratie ten aanzien van de crediteuren over te leggen, noch om verklaringen van schuldeisers over te leggen waaruit kan blijken dat zij afstand doen van hun vorderingen dan wel al zijn betaald. De stelling van [appellant] dat er mogelijk nog sprake is van vorderingen van derden, is – mede gelet op de omstandigheid dat [belanghebbende 1] [appellant] geen inzicht geeft in de administratie – naar het oordeel van het hof onvoldoende weerlegd. Het hof kan derhalve niet uitsluiten dat [derde] en/of andere derden nog een vordering op ZGL heeft/hebben.
3.11.6.
Het hof concludeert uit het bovenstaande dat het niet onaannemelijk is dat [appellant] en/of derden nog vorderingen heeft/hebben op ZGL, die bij de vereffening niet zijn betrokken.
Potentiële baten voor ZGL
3.11.7.
De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of ZGL nog baten heeft of zou kunnen hebben. Het hof wijst hierbij allereerst op de wettelijke bepalingen voor coöperaties als ZGL. Artikel 2:55 BW bepaalt dat de leden van een coöperatie of de voormalig leden die minder dan een jaar te voren hebben opgehouden leden te zijn, tegenover de rechtspersoon naar de in de statuten aangegeven maatstaf voor een tekort aansprakelijk zijn. Dit houdt in dat de leden van ZGL (en leden die minder dan één jaar voor ontbinding lid geweest zijn) gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor eventuele, thans nog openstaande vorderingen en deze eventueel uit eigen vermogen dienen aan te zuiveren. Wel dient hierbij vermeld te worden dat artikel 29 van de Statuten van ZGL die financiële verantwoordelijkheid beperkt tot maximaal een bedrag van € 10.000,- per lid.
Het hof acht daarom aannemelijk dat vanwege deze financiële aansprakelijkheid van
€ 10.000,- per lid er zonder meer nog financiële middelen ter bestrijding van de aannemelijk geachte vorderingen als ‘baat’ in de zin van artikel 2:23c BW aanwezig zijn.
3.11.8.
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat er mogelijk nog een ‘bate’ in de zin van artikel 2:23c BW is uit hoofde van artikel 10 lid 1 van de Statuten, te weten de regel dat een toetredend lid eenmalig een bedrag van € 17.500,- als inleggeld moet storten. Ten aanzien van [lid 2] is onduidelijk of zij lid is geworden; [belanghebbende 1] stelt dat [lid 2] uiteindelijk, na onderhandelingen, geen lid is geworden omdat hij geen getekende overeenkomst heeft gezien en ontvangen. [appellant] heeft echter stukken overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat [lid 2] wel lid van ZGL is geworden. Enerzijds is er een e-mailbericht (productie 2 bij indieningsformulier van 25 april 2018) van [naaste medewerker van belanghebbende 1] , medewerker van [belanghebbende 1] , van 9 april 2015, waarin zij schrijft dat de ledenovereenkomst van [lid 2] akkoord is en ondertekend is. Anderzijds blijkt uit een overgelegd bankafschrift van 5 augustus 2015 (laatste productie bij het beroepschrift) dat [lid 2] een bedrag van € 17.500,- naar de bankrekening van ZGL heeft overgemaakt, welk bedrag op 10 juli 2015 is bijgeschreven en welk bedrag qua hoogte overeenkomt met het door nieuwe leden in te brengen inleggeld. Dit geldbedrag is vervolgens op 16 juli 2015 door [belanghebbende 1] – naar eigen zeggen - als ‘onverschuldigd betaald’ teruggestort. Uit de elkaar tegensprekende verklaringen en stukken kan het hof niet met voldoende zekerheid afleiden of [lid 2] lid van ZGL is geworden of niet. Er kan dus ook niet met zekerheid worden afgeleid of [lid 2] inleggeld à € 17.500,- verschuldigd was aan ZGL of niet en of het al dan niet terecht is terugbetaald.
3.11.9.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat er mogelijk nog meer leden inleggeld zouden hebben moeten betalen maar dat dat ten onrechte niet is gebeurd. Bij gebrek aan administratie en de weigering van [belanghebbende 1] om hem hiertoe toegang te geven (zie mail [naaste medewerker van belanghebbende 1] van 20 mei 2016 (productie 12 bij indieningsformulier van 25 april 2018) kan hij dit echter niet aantonen. Zoals hierboven is overwogen, is de stelling van [appellant] slechts ‘bloot’ ontkend. [belanghebbende 1] heeft nagelaten inzicht te geven in de administratie. Het hof kan derhalve niet overzien wie er precies wel en geen lid is geweest van ZGL, wie inleggeld heeft betaald, wie het inleggeld gedeeltelijk heeft betaald door het inbrengen van werkuren, en of er nog te verdelen inleggeld zou resteren. Onder deze omstandigheden had het voor de hand gelegen dat minstgenomen [belanghebbende 1] als houder van de administratie hierin inzicht zou hebben gegeven, hetgeen niet is gebeurd. Het hof kan derhalve niet uitsluiten dat niet alle leden het vereiste inleggeld hebben ingebracht en hieruit voor ZGL nog baten in de zin van artikel 2:23c BW zouden kunnen of moeten zijn.
3.11.10.
Het hof concludeert op bovenstaande gronden dat ZGL mogelijk nog baten ten dienste staan, die alsnog vereffend moeten worden.
3.11.11.
Nu het hof zowel het bestaan van vorderingen op ZGL als aan ZGL toekomende baten niet onaannemelijk acht, dient de vereffening van ZGL te worden heropend. Het hof zal hiertoe een vereffenaar aanstellen.
Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, behoeft – gelet op het bovenstaande – geen bespreking meer.
Conclusie
3.12.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen, het (inleidend) verzoek van [appellant] honoreren en bepalen dat mr. B.P.M. van Brink (Huver Advocaten) wordt benoemd als (enig) vereffenaar.
3.13.
Gelet op de aard van deze verzoekschriftprocedure ziet het hof geen aanleiding om voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep een kostenveroordeling uit te spreken, zoals door [appellant] overigens wel is verzocht. Het hof stelt overigens wel vast – zie ook hiervoor onder 3.10.1 – dat door en namens [appellant] op slordige wijze is geprocedeerd; ingediende stukken zijn rommelig opgesteld, bevatten geen of onduidelijke verwijzingen, paginanummers ontbreken, en onderbouwende stukken werden pas in een laat stadium aangeleverd. Het was derhalve pas in een laat stadium in hoger beroep aan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] duidelijk waarop door [appellant] werd gedoeld. Voor het uitspreken van een veroordeling in de daadwerkelijke kosten als door [belanghebbende 1] verzocht in zijn verweerschrift ziet het hof echter geen aanleiding.
In HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366 heeft de Hoge Raad met betrekking tot een (verzoek of vordering tot) volledige vergoeding van proceskosten immers het volgende overwogen:
“3.5.2. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM”.
In het onderhavige geval is de hoge drempel als door de Hoge Raad hierboven geformuleerd in het geheel niet gehaald: het verzoek van [appellant] is immers (uiteindelijk) gegrond.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
heropent de vereffening van Coöperatieve vereniging ZorgGoedLimburg B.A., voorheen statutair gevestigd te Roermond;
benoemt mr. B.P.W. van Brink (Huver advocaten) tot vereffenaar;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.