Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de vennootschap] ,
hierna aan te duiden als [appellante 1] ,
van de geïntimeerden als eisers in conventie in eerste aanleg),
advocaat: mr. H. Knotter te ’s-Hertogenbosch,
[appellant 2],
[appellant 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
van [appellante 1] als eiseres in reconventie in eerste aanleg),
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 5],
1.1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummers C/03/194708 / HA ZA 14-463,
C/03/1974722 / HA ZA 14-467 en C/03/194718 / HA ZA 14-465)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellante 1] ;
- de memorie van grieven van [appellante 1] met producties;
- de akte van [appellant 2] c.s.;
- de memorie van antwoord in reconventie van de franchisenemers;
- het pleidooi, waarbij [appellante 1] niet is verschenen, waarbij is gepleit door mr. Van Till namens [appellant 2] c.s. en door mr. Loeffen namens de franchisenemers en waarbij pleitnotities zijn overgelegd;
- de voorafgaand aan het pleidooi door de franchisenemers toegezonden producties (het arrest van dit hof van 27 augustus 2015 houdende faillietverklaring van [appellante 1] , de concept-jaarstukken van [appellante 1] over 2010 en 2011, de jaarrekening van [appellante 1] over 2012, het faillissementsverslag inzake [appellante 1] d.d. 26 maart 2016), die de franchisenemers bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
3.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
28 juni 2010.
Bij de franchiseovereenkomsten zijn de franchisenemers toegetreden tot de franchiseorganisatie van [appellante 1] (hierna ook: de [appellante 1] -organisatie), teneinde in die hoedanigheid opleidingen en trainingen te geven.
huishoudelijk reglement,]
instructies en richtlijnen op het terrein van[in geval van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 4] :
planning, rapportages,]
het geven en volgen van trainingen en opleidingen, bedrijfsbeheer, presentatie, de bepaling van het assortiment, de reclame en de verkoopbevordering, de prijspolitiek, de administratie, het softwarepakket ‘ [softwarepakket] ’, het personeelsbeleid en de kwaliteitsbewaking strict en nauwgezet te zullen opvolgen.(…)
1 februari 2009, in geval van [geïntimeerde 1] :
1 maart 2009, in geval van [geïntimeerde 4] :
15 april 2009]
.
line of business, Hof]
Handel, Industrie en Transport.
voor cliënten of overige op de klanten-/suspect-/prospectlijst van de franchisegever of andere franchisenemers genoemde relaties, dan wel deze, direct of indirect, te benaderen of onder hen te werven. (…)
voor cliënten of overige op de klanten-/suspect-/prospectlijst van de franchisegever of franchisenemers genoemde relaties, dan wel deze, direct of indirect, te [blijven]]
benaderen of onder hen te werven. (…)
voor zijn huidige cliënten, dan wel voor de op de klanten-/suspect-/prospectlijst van de franchisegever of zijn franchisenemers genoemde relaties, dan wel deze, direct of indirect, te [blijven]]
benaderen of onder hen te werven. (…) Bij in gebreke blijven van dit artikel is franchisenemer verplicht om alle schade, waaronder die van omzetderving, aan de franchisegever te vergoeden verhoogd met een boete van 100% van het volledige bedrag aan omzetderving.
1. Ieder der partijen verbeurt ten gunste van de andere partij een dadelijk opeisbare, niet voor gerechtelijke matiging vatbare boete van€ 10.000,- (…) voor iedere keer, dat een bepaling van de deze overeenkomst wordt overtreden, doch niet dan nadat vruchteloos is gesommeerd het geconstateerde verzuim te herstellen.[in geval van [geïntimeerde 4] :
In geval van herhaling van bovengenoemde omstandigheden binnen 1 jaar is geen ingebrekestelling en herstellingsperiode van toepassing.]
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel verbeurt de franchisenemer een dadelijk opeisbare, niet voor rechtelijke matiging vatbare boete van€ 7.500,-- voor iedere keer dat het bepaalde in de artikelen 10 (geheimhouding) en 11 (relaties) wordt overtreden, zulks onverminderd het recht van de franchisegever volledige schadevergoeding te vorderen.[in geval van [geïntimeerde 4] :]
1. Ieder der partijen verbeurt ten gunste van de andere partij een dadelijk opeisbare, niet voor gerechtelijke matiging vatbare boete van€ 10.000,- (…) voor iedere keer, dat een bepaling van de deze overeenkomst wordt overtreden.
zes maanden]
per aangetekend schrijven tussentijds te beëindigen indien,- hij zijn trainersactiviteiten wenst te beëindigen (…);- de franchisegever enige verplichting, met name waar het betreft het bepaalde in artikel 3 (verplichtingen franchisegever), niet of niet voldoende nakomt;zulks voor zover de franchisegever gedurende een periode van drie maanden na ingebrekestelling in de gelegenheid is gesteld de gebreken te herstellen.
e. franchisenemer, zonder toestemming, naast de in deze overeenkomst genoemde onderneming van franchisenemer, een andere onderneming vestigt, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een zaak belang heeft, direct of indirect, of daarin of daarvoor werkzaam is, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarbinnen een aandeel van welke aard ook heeft,f. franchisenemer, buiten het concept van franchisegever om, programma’s, modules, concepten en of trainingen verkoopt en/of uitvoert of laat uitvoeren, waarvan de inhoud en of de methodiek gelijk is aan die van [appellante 1] of overeenkomsten heeft of gelijksoortig is of enige gelijkenis vertoont met de inhoud van de trainingen, cursussen of andere producten en of methodieken van franchisegever.(…)
1. Bij voortijdige beëindiging van de franchiseovereenkomst, anders dan om een dringende reden (…), terwijl franchisenemer voornemens is zijn trainersactiviteiten voort te zetten met vergelijkbare trainingen als die van Franchisegever, is de franchisenemer aan franchisegever een vergoeding verschuldigd wegens omzetderving. De hoogte van deze vergoeding zal worden bepaald door een onafhankelijke derde [bv. Deskundige van [adviseur] ]. De kosten van deze adviseur komen voor gezamenlijke rekening van partijen. Dit bedrag is op het moment van de vaststelling in zijn geheel direct opeisbaar met een betalingstermijn van 30 dagen zonder sommatie, ingebrekestelling en gerechtelijke tussenkomst.2. Bij het einde van de franchiseovereenkomst, om welke reden ook, is de franchisenemer verplicht het gebruik van het woord- en beeldmerk evenals de handelsnaam, en andere elementen van de franchiseformule onmiddellijk te beëindigen, en mag hij op geen enkele wijze de schijn wekken dat zijn onderneming nog deel uitmaakt van de franchiseketen. Indien de franchisenemer materialen van de franchisegever in bewaring heeft, is hij verplicht deze voor zijn rekening binnen veertien dagen na het einde van de franchiseovereenkomst bij de franchisegever terug te bezorgen.3. De franchisegever is verplicht om binnen dertig dagen na het einde van de franchiseovereenkomst materialen, voorzien van het woord- of beeldmerk of de handelsnaam van de franchisegever, tegen de voor de vervaardiging gemaakte kosten onder aftrek van de gebruikelijke afschrijving van de franchisenemer terug te nemen (…).(…)5. Indien franchisenemer, na beëindiging van de overeenkomst zelf een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van franchisegever vestigt, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang heeft, direct of indirect, of daarin of daarvoor werkzaam is, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin een aandeel van welke aard ook heeft, dan is het aan franchisenemer verboden programma’s, modules, en of trainingen te verkopen en/of uit te voeren waarvan de inhoud en of de methodiek gelijk is aan die van [appellante 1] of overeenkomsten heeft of gelijksoortig is of enige gelijkenis vertoont met de inhoud van trainingen, cursussen of andere producten en of methodieken van franchisegever (…).6. In afwijking van hetgeen is overeengekomen verbeurt franchisenemer bij overtreding van het voorgaande artikel ten behoeve van franchisegever een zonder sommatie, ingebrekestelling of gerechtelijke tussenkomst terstond een opeisbare boete van € 10.000 (…) per overtreding of, indien het een duurovertreding betreft, een boete groot € 2.500 per dag (…), dat de overtreding voortduurt, een en ander onverminderd het recht van franchisegever op volledige schadevergoeding ter zake.
terwijl franchisenemer voornemens is zijn trainersactiviteiten voort te zetten met vergelijkbare trainingen als die van Franchisegever[in geval van [geïntimeerde 4] :]
ongeacht of franchisenemer wel of niet voornemens is zijn trainersactiviteiten voort te zetten,[bij beiden:]
, is de franchisenemer aan franchisegever een vergoeding verschuldigd wegens omzetderving. (…)2. Bij het einde van de franchiseovereenkomst, om welke reden ook, is de franchisenemer verplicht het gebruik van het woord- en beeldmerk evenals de handelsnaam, en andere elementen van de franchiseformule onmiddellijk te beëindigen, en mag hij op geen enkele wijze de schijn wekken dat zijn onderneming nog deel uitmaakt van de franchiseketen. Indien de franchisenemer materialen van de franchisegever in bewaring heeft, is hij verplicht deze voor zijn rekening binnen veertien dagen na het einde van de franchiseovereenkomst bij de franchisegever terug te bezorgen.3. De franchisegever is verplicht om binnen dertig dagen na het einde van de franchiseovereenkomst materialen, voorzien van het woord- of beeldmerk of de handelsnaam van de franchisegever, tegen de voor de vervaardiging gemaakte kosten onder aftrek van de gebruikelijke afschrijving van de franchisenemer terug te nemen (…).(…)6. Indien franchisenemer, na beëindiging van de overeenkomst zelf een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van franchisegever vestigt, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang heeft, direct of indirect, of daarin of daarvoor werkzaam is, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin een aandeel van welke aard ook heeft, dan is het aan franchisenemer verboden programma’s, modules, en of trainingen te[in geval van [geïntimeerde 4] :
[laten]]
verkopen en/of uit te[in geval van [geïntimeerde 4] :
[laten]]
voeren waarvan de inhoud en of de methodiek gelijk is aan die van [appellante 1] of overeenkomsten heeft of gelijksoortig is of enige gelijkenis vertoont met de inhoud van trainingen, cursussen of andere producten en of methodieken van franchisegever (…).7. In afwijking van hetgeen is overeengekomen verbeurt franchisenemer bij overtreding van het voorgaande artikel[in geval van [geïntimeerde 4] :
bij overtreding van artikel 18.2 t/m 18.6]
ten behoeve van franchisegever een zonder sommatie, ingebrekestelling of gerechtelijke tussenkomst terstond een opeisbare boete van € 10.000 (…) per overtreding of, indien het een duurovertreding betreft, een boete groot € 2.500 per dag (…), dat de overtreding voortduurt, een en ander onverminderd het recht van franchisegever op volledige schadevergoeding ter zake.
‘Ieder jaar, voor 1 september, worden de nieuwe tarieven en de geldende (staffel) kortingen in de prijslijst van het volgende jaar bepaald.Alle tarieven zijn bindend zijn voor iedereen. Afwijking van de vastgestelde prijslijst is niet toegestaan.Kortingen die de normale staffelkorting, zoals die op de door Franchisegever bepaalde prijslijst vermeld staan te boven gaan (…), dienen door franchisenemer schriftelijk (…) bij franchisegever aangevraagd te worden. Alleen na schriftelijke toestemming van franchisegever (…) mag hiervan worden afgeweken.Indien Franchisegever constateert dat franchisenemer in de opdrachtbevestiging, zonder schriftelijke goedkeuring afwijkt van het bovenstaande, is zij gerechtigd de franchisefee in rekening te brengen over het totale bedrag vermeerderd met de zonder toestemming gegeven kortingen.’
fees(met rente). [appellante 1] is ter zake dit laatste in gebreke gesteld. Ten slotte hebben [geïntimeerde 2] c.s. de franchiseovereenkomsten tussentijds opgezegd en wel tegen 1 maart 2013.
‘het stapelen van deze drie dossiers’, deze handelwijze gekwalificeerd als zijnde in strijd met de franchiseovereenkomsten en de genoemde raadsman meegedeeld dat [appellante 1] niet kan toestaan dat hij de belangen van meerdere franchisenemers tegelijk behartigt. [appellante 1] heeft in de brief verder, samengevat, de in de brief van 29 november 2012 aan het adres van [appellante 1] gemaakte bezwaren, beschuldigingen en verwijten van de hand gewezen. Verder heeft [appellante 1] bezwaar gemaakt tegen de opschorting van betalingen door de drie franchisenemers en hen ter zake in gebreke gesteld en geprotesteerd tegen de opzeggingen.
‘opzeggingsbrieven’en bij de inhoud van de inmiddels door zowel [geïntimeerde 2] c.s. als [geïntimeerde 1] uitgebrachte dagvaardingen.
heeft elk van de franchisenemers verder aansprakelijk gehouden voor de door [appellante 1] geleden en nog te lijden schade en heeft de franchisenemers gewezen op de voor hen uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen als gevolg van de beëindiging van de overeenkomst en op de uit de overeenkomst eveneens voortvloeiende post-contractuele verplichtingen.
Bij brief van 1 augustus van de raadsman van [appellante 1] aan [geïntimeerde 2] heeft [appellante 1] [geïntimeerde 2] hetzelfde meegedeeld, met dien verstande dat [geïntimeerde 2] is gewezen op de beëindiging van de met hem gesloten overeenkomst bij brief van 12 december met ingang van 12 maart 2013 (zie onder h)).
’s-Hertogenbosch de vordering van [appellante 1] tot opheffing van de door de franchisenemers gelegde conservatoire derdenbeslagen toegewezen, in die zin dat de voorzieningenrechter deze beslagen zelf heeft opgeheven.
De vordering van [appellante 1] om de franchisenemers te bevelen zich te onthouden van inbreuken op het auteursrecht van [holding] Holding B.V. (hierna: [holding] ) en van onrechtmatig handelen jegens [appellante 1] heeft de voorzieningenrechter afgewezen. Datzelfde heeft hij gedaan met de vordering van [appellante 1] om afgifte van en inzage in bescheiden, al dan niet behorend tot de door [appellante 1] in beslag genomen informatie.
- de dagvaarding van [appellante 1] door [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] (hierna: [geïntimeerde 2] c.s.) op 4 februari 2013, in de zaak met nummer C/04/121180 / HA ZA 13-59, nadien: C/03/194722 / HA ZA 14-467;
- de dagvaarding van [appellante 1] door [geïntimeerde 1] op 5 maart 2013, in de zaak met nummer C/04/121758 / HA ZA 13-96, nadien: C/03/194708 / HA ZA 14-463; en
- de dagvaarding van [appellante 1] door [geïntimeerde 5] op 16 april 2013, in de zaak met nummer C/04/122625 / HA ZA 13-136, nadien: C/03/194718 / HA ZA 14-465.
In de drie genoemde zaken heeft vervolgens een rolvoeging plaatsgevonden.
1 januari 2013, althans van het door de rechtbank te bepalen gedeelte van deze administratie, althans dat gedeelte van de administratie dat in de visie van [appellante 1] betrekking heeft op de weerlegging van de stelling dat niet in de organisatie is geïnvesteerd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [appellante 1] daarmede in gebreke is, met veroordeling van [appellante 1] in de kosten van het incident;
primair: voor recht te verklaren dat de franchiseovereenkomst tussen partijen nietig is wegens strijd met artikel 5 [het hof leest: artikel 6] van de Mededingingswet;
2.
subsidiair: voor recht te verklaren,
a. in de zaken van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] : dat artikel 11 van de franchiseovereenkomst nietig is wegens strijd met de Mededingingswet,
b. in de zaak van [geïntimeerde 5] : dat de artikelen 14 en 16 lid 4 van de franchiseovereenkomst nietig zijn wegens strijd met de Mededingingswet;
meer subsidiair: de franchiseovereenkomst tussen partijen te vernietigen,
a. in de zaken van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] : op grond van dwaling en bedrog per ingangsdatum van de overeenkomst, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum,
b. in de zaak van [geïntimeerde 5] : op grond van dwaling per ingangsdatum van de overeenkomst, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
4.
verder subsidiair: voor recht te verklaren dat de franchiseovereenkomst tussen partijen buitengerechtelijk is ontbonden, althans deze alsnog rechtsgeldig te ontbinden per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
feealsmede de door de franchisenemer geleden schade wegens het niet deugdelijk nakomen van de overeenkomst en op grond van onrechtmatige daad, per saldo bedragende:
a. in de zaak van [geïntimeerde 2] : € 682.515,-,
d. in de zaak van [geïntimeerde 1] : € 621.779,-,
e. in de zaak [geïntimeerde 5] : € 436.020,38,
dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aan
feeen schadeloosstelling c.q. schadevergoeding, dan wel een schadeloosstelling c.q. schadevergoeding op te maken bij staat;
fee, vanaf de datum van betaling van ieder
fee-bedrag tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde schade vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
in de hoofdzaak:
know howvan [appellante 1] en van
[holding] - zoals te kennen uit productie 57 (lijst van [appellante 1] documenten) van [appellante 1] - hebben toegeëigend en/of [appellante 1] onrechtmatige concurrentie hebben aangedaan door het duurzame bedrijfsdebiet van [appellante 1] stelselmatig en op substantiële wijze af te breken, daarbij gebruik makend van de hulpmiddelen die [appellante 1] vertrouwelijk aan hen ter beschikking heeft gesteld;
artikel 1019h Rv, waaronder begrepen de totale beslagkosten en kosten van de gerechtelijke bewaring, en voor het overige conform het liquidatietarief, met nakosten en rente.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie in de hoofdzaak ten dele toegewezen, in die zin dat zij:
- de franchiseovereenkomsten heeft vernietigd wegens dwaling,
- voor recht heeft verklaard dat [appellante 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers door hen bij het aangaan van de franchiseovereenkomsten onjuist te informeren over de te behalen omzetten,
fees, met rente, en
onder compensatie van de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen.
In reconventie heeft de rechtbank [appellante 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, in het incident en in de hoofdzaak, voor zover zij deze heeft ingesteld als lasthebber van [holding] .
Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen in reconventie, in het incident en in de hoofdzaak, afgewezen.
De rechtbank heeft [appellante 1] veroordeeld in de proceskosten in reconventie, in het incident en in de hoofdzaak.
13 mei 2015, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de franchisenemers en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals vermeerderd in hoger beroep.
Bij gelegenheid van het pleidooi hebben [appellant 2] c.s. het hoger beroep zoals ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 september 2014 ingetrokken.
Met grief XIII wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, na de vernietiging op grond van dwaling, sprake is van onverschuldigde betalingen door de franchisenemers.
Grief XIV heeft betrekking op het oordeel dat [appellante 1] vanwege de onjuiste informatieverstrekking onrechtmatig heeft gehandeld jegens de franchisenemers.
Grief XV betreft het oordeel dat de vorderingen van de franchisenemers onder 3. (volledig) en 5.-7. (gedeeltelijk) toewijsbaar zijn.
Grief XXIII betreft het oordeel dat het bewijsbeslag ten laste van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] dient te worden opgeheven.
Grief XXV betreft de beslissing tot proceskostencompensatie in de hoofdzaak in conventie.
Grief XXVII heeft betrekking op de neerlegging van de hiervoor genoemde oordelen in het dictum van het vonnis waarvan beroep (en mist zelfstandig belang).
Met grief XVIII voert [appellante 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een deel van de vorderingen van [appellante 1] dient te worden afgewezen, gelet op de vernietiging van de franchiseovereenkomsten naar aanleiding van de desbetreffende vordering van de franchisenemers.
Met de grief XIX en XX voert [appellante 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante 1] haar op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd.
Grief XXII wordt aangevoerd in het kader van de vermeerdering van eis in hoger beroep. Aangekondigd wordt een vermeerdering van de eis jegens ieder van de franchisenemers ter zake post-contractuele boetes.
Grief XXIV betreft de afwijzing van de incidentele vordering.
Grief XXVI betreft de kostenveroordeling van [appellante 1] in reconventie.
Grief XXVII heeft betrekking op de neerlegging van de hiervoor genoemde oordelen inzake de vorderingen van [appellante 1] in het dictum van het vonnis waarvan beroep (en mist zelfstandig belang).
Gevolg daarvan is dat de afwijzende beslissingen op een belangrijk deel van de vorderingen in conventie van de franchisenemers in stand blijven, bij gebreke van tegen deze beslissingen gerichte grieven.
Dit betreft meer in het bijzonder de incidentele vordering en de vorderingen in de hoofdzaak onder 1., 2., 4. (primair), 5. (voor zover betrekking hebbend op de niet-nakoming van de franchiseovereenkomsten door [appellante 1] ), en 6. en 7. (voor zover betrekking hebbend op de schadevergoeding en de rente daarover).
Deze vorderingen zullen hierna als zodanig buiten beschouwing blijven. Het hof merkt daarbij op dat de franchisenemers al hetgeen zij ter ondersteuning van hun eigen vorderingen hebben aangevoerd, tevens hebben aangevoerd als verweer tegen de vorderingen van [appellante 1] / [appellant 2] c.s. Om die reden zullen belangrijke delen van het debat in conventie uit de eerste aanleg hierna niettemin aan de orde komen.
In de onderhavige procedure (die ten tijde van het faillissement was gevorderd tot en met de memorie van grieven van [appellante 1] ) heeft het hof daarop geconstateerd dat de procedure inzake de vorderingen van de franchisenemers op [appellante 1] van rechtswege is geschorst op grond van artikel 29 Fw.
De franchisenemers hebben daarop verzocht om ontslag van instantie voor zover het betreft de vorderingen van de franchisenemers op [appellante 1] . Dat verzoek is door de rolraadsheer afgewezen, onder verwijzing naar de schorsing van rechtswege ex artikel 29 Fw.
De procedure inzake de vorderingen van [appellante 1] op de franchisenemers is door het hof geschorst op grond van artikel 27 Fw, teneinde de franchisenemers in staat te stellen de curator op te roepen tot overname van het geding.
De franchisenemers zijn hiertoe overgegaan. De curator heeft aan de oproeping geen gevolg gegeven.
Op basis van deze overeenkomst heeft de curator aan [appellant 2] c.s. overgedragen door middel van cessie:
‘alle vorderingen van [appellante 1] op de Franchisenemers zoals die in de Procedure jegens de Franchisenemers zijn ingesteld en waarover de rechtbank in haar Vonnis in eerste aanleg heeft geoordeeld (waaronder begrepen dus ook de incidentele vorderingen en (neven)vorderingen (…)’.
Van de cessie is mededeling gedaan aan de franchisenemers bij deurwaardersexploot van
18 december 2015.
Bij akte van 22 december 2015 hebben [appellant 2] c.s. vervolgens het standpunt ingenomen dat zij als procespartij in de plaats treden van [appellante 1] ‘
bij de reconventionele vorderingen die[ [appellante 1] , hof]
jegens Franchisenemers heeft ingesteld’.
De franchisenemers hebben geen verweer gevoerd tegen het door [appellant 2] c.s. gestelde.
1) dat de curator en [appellant 2] c.s. hebben beoogd om aan [appellant 2] c.s. - door middel van cessie - over te dragen alle
vorderingsrechtenvan [appellante 1] op de franchisenemers die rechtvaardigen dat zij de in eerste aanleg door [appellante 1] ingestelde
rechtsvorderingenjegens de franchisenemers geldend maken;
2) dat [appellant 2] c.s. thans alle in r.o. 3.3.3. genoemde grieven aanvoeren tegen de beslissingen van de rechtbank op deze vorderingen; en
3) dat [appellant 2] c.s. alle stellingen van [appellante 1] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tot de hunne maken.
Het voorgaande wil niet zeggen dat de overdracht tussen de curator en [appellant 2] c.s. inderdaad tot gevolg heeft dat laatstgenoemden nu jegens de franchisenemers aanspraak kunnen maken op toewijzing van
alledoor [appellante 1] ingestelde rechtsvorderingen. Deze kwestie zal hierna nader aan de orde komen (zie de r.o. 3.8.4., 3.8.5., 3.13.4., 3.13.5., 3.19.4.).
Het hof overweegt verder dat de opvolging van [appellante 1] door [appellant 2] c.s. strikt genomen niet heeft plaatsgevonden met (uitdrukkelijke) toepassing van het bepaalde in de artikelen 225
en 227 Rv, maar dat in materieel opzicht aan deze bepalingen is voldaan, in die zin dat de procedure is geschorst (op grond van artikel 27 Fw, waarna de curator zich op zijn positie heeft kunnen beraden), dat tijdens de schorsing geen proceshandelingen zijn verricht, en dat de procedure is hervat bij akte van [appellant 2] c.s., met kennelijke instemming van de franchisenemers, waarna [appellant 2] c.s. onmiddellijk advocaat hebben gesteld.
Dit laatste geldt in elk geval voor de vorderingen onder 6. en 7., omdat zij de voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben.
Het hof wijst erop dat de schorsing alleen consequenties heeft voor de procedure inzake deze vorderingen voor zover zij door de rechtbank zijn toegewezen en [appellante 1] in verband met de desbetreffende beslissingen grieven heeft aangevoerd (zie r.o. 3.3.4., in verband met de rechtsgevolgen van het niet-instellen van hoger beroep door de franchisenemers). De schorsing heeft tot gevolg dat niet wordt voortgeprocedeerd inzake de vorderingen onder 6. en 7., dat de grieven XIII en XV (gedeeltelijk) niet wordt behandeld en dat de gedeeltelijk toewijzende beslissingen van de rechtbank op deze vorderingen vooralsnog in stand blijven.
3.5.2. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:675) kan de schorsing van rechtswege ex artikel 29 Fw zich uitstrekken tot het deel van de procedure dat betrekking heeft op vorderingen die
geenvoldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, als die vorderingen geen zelfstandige betekenis hebben omdat zij alleen strekken tot het toewijsbaar maken van andere vorderingen, die
welvoldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben.
nietuitsluitend de strekking om de geldvorderingen onder 6. en 7. toewijsbaar te maken. De vordering betreft de geldigheid en het (voort)bestaan van de franchiseovereenkomsten in het algemeen. De gegrondheid van de vordering is ook van belang voor de al dan niet toewijsbaarheid van de vorderingen van (inmiddels) [appellant 2] c.s. jegens de franchisenemers.
Het hof zal de franchisenemers daarom volgen in hun - tijdens het pleidooi in hoger beroep ingenomen - standpunt dat de schorsing ex artikel 29 Fw geen betrekking heeft op de vordering onder 3.
Dit betekent dat de tegen de beslissing van de rechtbank op die vordering aangevoerde grieven (I-XII en XV (gedeeltelijk)) hierna zullen worden behandeld.
Dit leidt het hof tot het oordeel dat de procedure in verband met de vordering onder 5. niet van rechtswege is geschorst.
Dit is, opnieuw, alleen relevant voor zover deze vordering door de rechtbank is toegewezen en deze toewijzende beslissing met grieven wordt bestreden. Dat de procedure niet is geschorst heeft tot gevolg dat de tegen de beslissing van de rechtbank op die vordering genomen beslissing aangevoerde grieven (XIV en XV (gedeeltelijk)) hierna zullen worden behandeld.
3.5.5. De vordering onder 8. strekt tot opheffing van het door [appellante 1] ten laste van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] gelegde bewijsbeslag. De vordering hangt nauw samen met de nu door [appellant 2] c.s. ingestelde incidentele vordering tot inzage in de inbeslaggenomen documenten.
Zoals in r.o. 3.15.6. zal blijken, gaat het hof ervan uit dat het door [appellante 1] gelegde bewijsbeslag op dit moment geldt als zijnde gelegd door en ten behoeve van [appellant 2] c.s. en gaat het hof er daarom van uit dat [appellant 2] c.s. ook in verband met de vordering onder 8. van de franchisenemers als procespartij in de plaats zijn getreden van [appellante 1] .
Uitgaande van dit een en ander hebben het bewijsbeslag en de dienaangaande door de franchisenemers ingestelde vordering tot opheffing niet langer betrekking op
‘rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende’in de zin van artikel 25 Fw.
Om die reden staat het faillissement van [appellante 1] niet in de weg aan de behandeling van
grief XXIII.
Het hof is van oordeel dat het verzoek niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe dat de consequenties van het faillissement van [appellante 1] voor zover het betreft de (niet-verifieerbare) vorderingen van de franchisenemers, worden bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 28 Fw. Anders dan het geval is met artikel 27 Fw, voorziet artikel 28 Fw niet in de mogelijkheid om een ontslag van instantie uit te spreken, terwijl ook geen andere grond is gesteld of gebleken om de franchisenemers te ontslaan van instantie.
Het betreft:
- het beroep op dwaling en bedrog door de franchisenemers (zie r.o. 3.7.),
- de processuele consequenties van het optreden van [appellante 1] / [appellant 2] c.s. als lasthebber van [holding] (zie r.o. 3.8.), en
- de stelling van de franchisenemers dat de franchiseovereenkomsten nietig zijn wegens strijd met artikel 6 Mw (zie r.o. 3.9.).
3.7.2. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Zoals hiervoor is gebleken (zie r.o. 3.5.3.), hebben de franchisenemers tijdens het pleidooi in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de procedure voor zover het hun dwalingsvordering onder 3. betreft, niet van rechtswege is geschorst op grond van artikel
29 Fw. Zoals hiervoor eveneens is gebleken, deelt het hof deze opvatting.
Juist ook gelet op dit eigen standpunt had het op de weg van de franchisenemers gelegen om in de memorie van antwoord in te gaan op de grieven I-XII en XV (gedeeltelijk). De franchisenemers hebben dit, om hen moverende redenen, niet gedaan.
Het hof ziet hierin geen aanleiding om de franchisenemers in de gelegenheid te stellen om alsnog schriftelijk te antwoorden in verband met de grieven I-XII, zoals tijdens het pleidooi is verzocht. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel verzet zich hiertegen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden weliswaar uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat reden bestaat om een dergelijke uitzondering toe te staan, terwijl voorts heeft te gelden dat de eisen van een goede procesorde zich, in verband met het voorkomen van een onredelijke vertraging van de procedure, verzetten tegen het honoreren van het door de franchisenemers gedane verzoek.
De franchisegever is in het algemeen niet verplicht om omzet- of winstprognoses te verstrekken aan de franchisenemer, maar als dit wel gebeurt, dan dienen deze prognoses te berusten op een gedegen markt- en vestigingsplaatsonderzoek. [appellante 1] is deze laatste verplichting niet nagekomen. Volgens de franchisenemers heeft [appellante 1] aan hen een prognose verstrekt waarvan [appellante 1] wist dat die op niets was gebaseerd.
[geïntimeerde 2] c.s.doen in dit verband een beroep op de inhoud van een wervingsbrochure en stellen dat [appellante 1] aan hen uitsluitend de daarin opgenomen
‘Prognose A [Ambitieus]’(prod. 24 inl. dagv. [geïntimeerde 2] c.s.) heeft overhandigd. Volgens [geïntimeerde 2] c.s. hebben zij op basis van deze prognose erop vertrouwd dat zij in het eerste jaar in de [appellante 1] -organisatie een omzet zouden kunnen behalen van € 165.000,-, in het tweede jaar van € 285.000,- en in het derde jaar van € 425.000,-.
[geïntimeerde 2] c.s. voeren verder aan dat hen na het sluiten van de franchiseovereenkomsten is gebleken dat zes binnen de [appellante 1] -organisatie werkzame toptrainers met meer dan drie jaar ervaring in 2007 een omzet bereikten van (gemiddeld) € 197.000,-
.Hieruit blijkt volgens [geïntimeerde 2] c.s. dat de prognose ondeugdelijk was en niet door [appellante 1] had mogen worden gebruikt om hen over te halen tot het sluiten van de franchiseovereenkomsten. In elk geval had [appellante 1] volgens [geïntimeerde 2] c.s. niet mogen verzwijgen dat de door haar genoemde omzetten in het verleden zelfs door haar toptrainers bij lange na niet werden gehaald.
c.s. stellen dat [appellante 1] hier opzettelijk en tegen beter weten in heeft gehandeld, zodat sprake is van bedrog en ook van dwaling. [geïntimeerde 2] c.s. stellen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de franchiseovereenkomsten niet zouden zijn aangegaan. Volgens [geïntimeerde 2] c.s. hebben zij de door hen met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd bij hun brief van 29 november 2012 (zie r.o. 3.1. onder g)).
[geïntimeerde 1]heeft zich in zijn inleidende dagvaarding aangesloten bij de stellingen en de rechtsgronden van [geïntimeerde 2] c.s., met dien verstande dat hij stelt dat hij voor het sluiten van de franchiseovereenkomst van [appellante 1] schriftelijke informatie heeft ontvangen (prod. 4 inl. dagv. [geïntimeerde 1] ). Van deze informatie maakte deel uit de genoemde prognose A. Volgens [geïntimeerde 1] heeft hij zijn franchiseovereenkomst met [appellante 1] buitengerechtelijk vernietigd bij zijn brief van 26 februari 2013 (zie r.o. 3.1. onder j)).
[geïntimeerde 5]heeft zich in zijn inleidende dagvaarding aangesloten bij de stellingen en de rechtsgronden van [geïntimeerde 2] c.s. en van [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 5] voert daarnaast aan dat hij op
4 oktober 2010 is gestart bij de [appellante 1] -organisatie, dat hij toen zijn jaarplan voor 2011 heeft opgesteld en dat hij er daarbij, vertrouwend op zijdens [appellante 1] verstrekte informatie, van uit is gegaan dat hij in zijn eerste jaar bij [appellante 1] tien orders zou aanwerven. Volgens [geïntimeerde 5] is hem tijdens een bijeenkomst met andere franchisenemers op 31 januari 2011 gebleken dat [geïntimeerde 2] over 2010 slechts drie nieuwe klanten had aangeworven, dit terwijl [geïntimeerde 2] een ervaren trainer was. Volgens [geïntimeerde 5] is dit een voorbeeld van het bewust verstrekken van onjuiste informatie door [appellante 1] . Volgens [geïntimeerde 5] heeft hij zijn franchiseovereenkomst met [appellante 1] buitengerechtelijk vernietigd bij zijn brief van 21 maart 2013 (zie r.o. 3.1. onder k)).
[geïntimeerde 2] c.s. en [geïntimeerde 1] hebben zich in hun respectieve akten houdende wijzing van eis en aanvulling gronden aangesloten bij het door [geïntimeerde 5] gestelde.
In hun antwoordakte d.d. 10 oktober 2014 hebben de franchisenemers verder gesteld dat uit door [appellante 1] in het geding gebrachte cijfers blijkt dat de vijftien franchisenemers in de [appellante 1] -organisatie in 2008 gemiddeld een omzet van € 93.300,- hebben gehad. Volgens de franchisenemers blijkt ook hieruit dat de door [appellante 1] voorgespiegelde omzetten nooit een realistische basis hebben gehad.
Tijdens de comparitie na antwoord hebben de franchisenemers herhaald dat zij allen voorafgaand aan de totstandkoming van de franchiseovereenkomst - uitsluitend - de eerder genoemde prognose A hebben gekregen van [appellante 1] en dat zij op dat moment niet over andere gegevens over de te behalen omzetten beschikten.
‘mondeling de ambitieuze prognose (heeft) voorgehouden aan de franchisenemers’. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat [appellante 1] de franchisenemers heeft binnengehaald met de genoemde prognose A.
Volgens de rechtbank wist [appellante 1] dat deze prognose niet reëel was, omdat zij niet spoorde met de in werkelijkheid door andere franchisenemers gehaalde omzetten. De rechtbank overweegt daartoe dat [appellante 1] geen rechtvaardiging heeft gegeven voor de genoemde discrepantie, terwijl zij niet gemotiveerd heeft betwist dat het haar bekend was dat de aan de franchisenemers voorgehouden prognose in praktijk door andere franchisenemers bij lange na niet werd gehaald. Ook indien [appellante 1] van oordeel was dat haar prognose voor een nieuwe, ambitieuze franchisenemer haalbaar zou moeten zijn, had zij volgens de rechtbank niet voor de franchisenemers mogen verzwijgen dat andere franchisenemers dergelijke omzetten niet plachten te halen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat vast staat dat de franchisenemers bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden met [appellante 1] zouden hebben gecontracteerd en heeft de franchiseovereenkomsten vernietigd.
(1) dat [appellante 1] de franchisenemers voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten niet (uitsluitend) een exemplaar van de genoemde prognose A heeft verstrekt;
(2) dat [appellant 2] tijdens de comparitie na antwoord niet de uitlating over deze prognose heeft gedaan waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd;
(3) dat, ook al zou dit alles anders zijn, het beroep op dwaling niet kan slagen, omdat de genoemde prognose A uitsluitend - op betrouwbare ervaringsgegevens gebaseerde - toekomstverwachtingen inhield, welke (zuivere) toekomstverwachtingen, gelet op het bepaalde in artikel 6:228 lid 2 BW, niet kunnen dienen ter onderbouwing van het beroep op dwaling door de franchisenemers;
(4) dat, als al sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken in verband met de te behalen omzetten bij de franchisenemers, ook geen sprake is van het vereiste causaal verband tussen deze onjuiste voorstelling en het sluiten van de franchiseovereenkomsten; en
(5) dat eventuele vorderingen van de franchisenemers op grond van dwaling zijn verjaard ( [geïntimeerde 2] c.s. en [geïntimeerde 1] ) dan wel vervallen ( [geïntimeerde 5] ).
[geïntimeerde 2] c.s. en [geïntimeerde 1]begin 2009 hun jaarplan over 2009 hebben opgesteld en dat zij op 9 juli 2009 hun jaarplan over 2010 hebben opgesteld. Vast staat dat de franchisenemers in deze jaarplannen geen aansluiting hebben gezocht bij prognose A. Dit volgt reeds uit het verwijt inzake de tegenvallende omzetten dat de franchisenemers [appellante 1] maken en blijkt ook uit de door [appellante 1] in het geding gebrachte stukken (zie prod. 13 en 94). Het hof gaat er daarom van uit dat de genoemde franchisenemers aldus uiterlijk op 9 juli 2009 hebben ontdekt dat zij over het eerste én het tweede jaar van hun werk binnen de [appellante 1] -organisatie niet de omzetten conform
prognose A zouden behalen. Daarvan uitgaande hebben deze franchisenemers zich uiterlijk op deze dag gerealiseerd dat zij bij het sluiten van de franchiseovereenkomsten zijn uitgegaan van de onjuiste voorstelling van zaken dat zij wél omzetten zouden kunnen realiseren conform prognose A. De franchisenemers hebben niets gesteld dat afdoet aan deze oordelen.
Vervolgens heeft het meer dan drie jaren geduurd voordat [geïntimeerde 2] c.s. en [geïntimeerde 1] zich hebben beroepen op dwaling. Het buitengerechtelijke beroep op dwaling is door [geïntimeerde 2] c.s. gedaan bij brief van 29 november 2012 en door [geïntimeerde 1] bij brief van 26 februari 2013. De vordering in rechte tot vernietiging van de franchiseovereenkomsten wegens dwaling (en bedrog) hebben de franchisenemers ingesteld bij dagvaardingen van 4 februari 2013 ( [geïntimeerde 2] c.s.) en 5 maart 2013 ( [geïntimeerde 1] ).
In verband met
[geïntimeerde 5]heeft [appellante 1] een beroep gedaan op het bepaalde in de artikelen 2
en 4 van diens franchiseovereenkomst (zie r.o. 3.1. onder e)). In artikel 2 wordt bepaald dat [geïntimeerde 5] aan in de precontractuele fase door [appellante 1] gedane algemene uitlatingen over, onder meer, omzetverwachtingen en winstverwachtingen geen rechten of aanspraken kan ontlenen. Uit het bepaalde in artikel 4 volgt, onder meer, dat de franchisenemer [appellante 1] binnen bekwame tijd op de hoogte moet stellen van zijn standpunt dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de franchiseovereenkomst niet voldoet hetgeen hij dienaangaande redelijkerwijs mag verwachten en dat van een kennisgeving binnen bekwame tijd in ieder geval geen sprake is meer dan vier weken nadat de franchisenemer voor de eerste maal een kwartaalvergadering heeft bijgewoond.
heeft, onweersproken, gesteld dat artikel 4 een vervalbeding inhoudt, dat verhindert dat [geïntimeerde 5] zich met succes op dwaling kan beroepen. Het hof volgt [appellante 1] in dit standpunt en overweegt daartoe dat [geïntimeerde 5] zelf heeft gesteld, samengevat, dat hij op 31 januari 2011 heeft ontdekt dat zijn verwachting ten tijde van het opstellen van zijn jaarplan voor 2011 (namelijk dat hij tien orders zou aanwerven) niet realistisch was (zie r.o. 3.6.4.). Het hof wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde 5] pas bij brief van 21 maart 2013 en vervolgens in de dagvaarding van 16 april 2013 uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dwaling.
Overigens zou, in het geval geen sprake zou zijn van verjaring en verval, het beroep van de franchisenemers op dwaling op inhoudelijke gronden niet opgaan, zoals hierna zal worden overwogen.
Uit het bepaalde in artikel 3:51 lid 3 BW volgt dat een beroep op dwaling te allen tijde kan worden gedaan ter afwering in rechte van een op de rechtshandeling steunende vordering. Zoals hierna nader zal blijken, is deze situatie aan de orde in verband met de vorderingen van [appellant 2] c.s., nu de franchisenemers zich daartegen verweren met, onder meer, een beroep op dwaling. Om deze reden zal het hof hierna ingaan op de vraag of wordt voldaan aan de
inhoudelijkeeisen die in artikel 6:228 BW worden gesteld aan een geslaagd beroep op dwaling. Het hof zal daarbij de hiervoor genoemde verweren (1)-(4) van [appellante 1] tot uitgangspunt nemen.
3.7.8. In verband met het verweer onder (1) is het hof van oordeel dat de franchisenemers hun stellingen inzake de door [appellante 1] verstrekte prognose A en de daardoor veroorzaakte onjuiste voorstelling van zaken - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante 1] - onvoldoende hebben onderbouwd.
Het hof overweegt in dit verband dat de franchisenemers hebben volstaan met algemene stellingen, zonder dat zij voor iedere franchisenemer afzonderlijk hebben aangegeven wanneer en op welke wijze prognose A is overhandigd. Evenmin hebben zij aangegeven of in verband met die overhandigingen iets is besproken en zo ja, wat toen is besproken. De franchisenemers zijn in verband hiermee ook niet deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de stelling van [appellante 1] dat alle vijf de franchisenemers via bekenden dan wel
head huntersin contact zijn gekomen met [appellante 1] en dat het om die reden niet nodig was om de wervingsbrochure (met daarin prognose A), althans uitsluitend prognose A aan hen te verstrekken. Evenmin zijn de franchisenemers deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de stelling van [appellante 1] dat in de wervingsbrochure in totaal drie prognoses waren opgenomen (waaronder ook de prognose B [Neutraal] en prognose C [Terughoudend]) en dat, zelfs als [appellante 1] alleen prognose A zou hebben verstrekt, dan nog de vraag had moeten rijzen of dit de enige prognose was. Ook zijn de franchisenemers niet deugdelijk gemotiveerd ingegaan op het verweer dat op prognose A (evenals op de andere twee prognoses) uitdrukkelijk wordt vermeld
‘Deze prognose is slechts indicatief en hieruit kunnen geen rechten worden ontleend’.
Het door [geïntimeerde 5] gestelde (in verband met zijn jaarplan 2011 en de te verwerven opdrachten) heeft, ten slotte, geen betrekking op de fase voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst en kan een beroep op dwaling daarmee niet onderbouwen.
Het hof overweegt in dit verband dat [appellante 1] onmiddellijk na de ontvangst van het (buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte en niet door hen ondertekende) proces-verbaal bezwaar heeft gemaakt tegen, onder meer, de hier aan de orde zijnde passage. [appellante 1] heeft erkend dat [appellant 2] heeft verklaard dat hij met de franchisenemers heeft gesproken over een ambitieuze prognose. Volgens [appellante 1] had die uitlating echter geen betrekking op prognose A, maar op de mogelijkheid voor een ambitieuze franchisenemer om een omzet van
€ 150.000,- à € 175.000,- te realiseren.
In een schriftelijke reactie zijdens de franchisenemers heeft hun raadsman zich op het standpunt gesteld dat de uitlating van [appellant 2] betrekking had op prognose (A). De rechtbank is in haar vonnis niet ingegaan op dit verschil van mening over het verklaarde tijdens de comparitie en heeft haar oordeel zonder meer gebaseerd op de inhoud van het proces-verbaal.
In verband met deze prognose stellen de franchisenemers zich terecht op het standpunt dat de franchisegever die in de precontractuele fase omzet- en/of winstprognoses verstrekt aan potentiële franchisenemers, verplicht is om ervoor te zorgen dat deze prognoses deugdelijk zijn.
heeft hier tegenover gesteld dat de prognoses in de wervingsbrochure (waaronder prognose A) deugdelijk waren, omdat zij waren gebaseerd op de tot in 2008 binnen de [appellante 1] -organisatie opgedane ervaringen, onder meer over de hoeveelheid acquisitie die nodig is om één opdracht te verwerven, over de gemiddelde omvang van een dergelijke opdracht en over de positieve ontwikkeling van de markt voor trainingsactiviteiten als die van de [appellante 1] -organisatie (cva in conv. tevens cve in reconv. nr. 73 e.v.).
Volgens [appellante 1] kan uit de enkele omstandigheid dat een prognose niet wordt gehaald, niet worden afgeleid dat zij ondeugdelijk is. Dat een prognose niet wordt gehaald kan, en zal veelal, te maken hebben met factoren aan de zijde van de franchisenemer die niet in de prognose zijn verdisconteerd, waaronder met name diens bereidheid om de (acquisitie- en trainings-)activiteiten te ontplooien waarop de prognose is gebaseerd. Aan deze bereidheid heeft het volgens [appellante 1] bij de franchisenemers ontbroken, waardoor zij niet in staat zijn geweest om, hadden zij dat gewild, de ambitieuze prognose te realiseren (cva in conv. tevens cve in reconv. nr. 80 e.v.).
De franchisenemers hebben in deze stellingen van [appellante 1] geen aanleiding gezien om hun eigen stellingen inzake de onjuistheid van prognose A uit te breiden en nader te motiveren. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante 1] , hebben de franchisenemers daardoor hun stellingen inzake die ondeugdelijkheid van de prognose onvoldoende onderbouwd. Uitgaande, derhalve, van de deugdelijkheid van prognose A houdt zij uitsluitend een verwachting voor de toekomst in, die onvoldoende is voor een geslaagd beroep op dwaling (zie het eerder aangehaald artikel 6:228 lid 2 BW).
Gelet op het voorgaande hebben de franchisenemers evenmin deugdelijk onderbouwd waarom [appellante 1] gehouden was om de franchisenemers voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomsten in te lichten over de (van prognose A afwijkende) omzetten van de franchisenemers die al langer werkzaam waren binnen de [appellante 1] -organisatie. Ook hun stelling dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet zouden hebben gecontracteerd met [appellante 1] (zie het verweer onder (4)) hebben de franchisenemers ondeugdelijk onderbouwd, nu zij in hun stellingen dienaangaande uitsluitend aandacht hebben besteed aan de (niet aan de orde zijnde) situatie waarin aan hen een ondeugdelijke prognose is verstrekt. Het hof verwijst daarnaast naar r.o. 3.7.6., waarin werd overwogen dat vast staat dat de franchisenemers in de door hen opgestelde jaarplannen geen aansluiting hebben gezocht bij prognose A. Ook gelet hierop ontbeert de stelling dat sprake is geweest van causaal verband tussen prognose A en het sluiten van de franchisovereenkomsten een deugdelijke onderbouwing.
I-XII en XV slagen, in die zin dat daarmee op goede gronden wordt aangevoerd dat de rechtbank het beroep op dwaling door de franchisenemers ten onrechte heeft gehonoreerd en de franchiseovereenkomsten op die grond heeft vernietigd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en de vordering onder 3., voor zover op dwaling gebaseerd, alsnog afwijzen.
Gelet op het voorgaande staat tevens vast dat de op dwaling gebaseerde buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen van de franchisenemers niet het beoogde effect hebben gehad en dat tegen de hierna te behandelen vorderingen van [appellant 2] c.s. niet met succes het verweer kan worden gevoerd dat de franchiseovereenkomsten zijn gesloten onder invloed van dwaling en dat zij deswege zijn (of moeten worden) vernietigd.
Het voorgaande geldt ook voor het beroep op bedrog, dat niet wordt aangedaan in verband met [geïntimeerde 5] en dat voor het overige eveneens onvoldoende is onderbouwd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in het voorgaande werd overwogen in verband met het beroep op verjaring/verval en in verband met de verweren onder (1) en (3)-(4), dat ook relevant is in verband met het beroep op bedrog.
Dat het beroep op dwaling en op bedrog wordt verworpen, betekent dat geen grond bestaat om te oordelen dat [appellante 1] , in verband met de wijze waarop zij de franchiseovereenkomsten met de franchisenemers heeft gesloten, jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Dit betekent dat ook de tegen dit oordeel van de rechtbank berichte grieven XIV en XV (gedeeltelijk) slagen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en de vordering onder 5. alsnog afwijzen.
‘haar auteursrechten te handhaven in de gerechtelijke procedures’tegen onder anderen de franchisenemers. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat [appellante 1] voor wat betreft haar op het auteursrecht gegronde vorderingen slechts geldt als formele procespartij, niet (mede) als materiële procespartij. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat artikel 136 Rv bepaalt dat een gedaagde bevoegd is om een eis in reconventie in te stellen,
‘tenzij de eiser in conventie is opgetreden in hoedanigheid en de reconventie hem persoonlijk zou betreffen of omgekeerd’. Volgens de rechtbank geldt ook voor de gedaagde dat deze in reconventie niet in een hoedanigheid kan optreden die hij in conventie niet heeft of omgekeerd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen: (1) dat [appellante 1] in conventie de formele en materiële procespartij is en dat [holding] geen van beide is, (2) dat [appellante 1] in reconventie, indien zij als lasthebber van [holding] ontvankelijk zou worden geacht, voor wat betreft de op het auteursrecht gebaseerde vorderingen in een hoedanigheid zou optreden die zij in conventie niet heeft en dat [holding] , die geen partij is in de conventie, in reconventie dan de materiële partij zou zijn. Volgens de rechtbank staat de regel van art. 136 Rv hieraan in de weg (zie de r.o. 4.19. en 4.20. in het vonnis waarvan beroep).
Ter onderbouwing van hun bezwaar tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank wijzen [appellant 2] c.s. erop dat de auteursrechten binnen de [appellante 1] -organisatie berusten bij [holding] en dat [appellante 1] , ingevolge de door [holding] verstrekte last (prod. 38 van [appellante 1] ), optreedt in eigen naam (dus als middellijk vertegenwoordiger), maar voor rekening en risico van [holding] .
Het hof overweegt dat [appellant 2] c.s. daarmee de juistheid bevestigen van het oordeel van de rechtbank dat [appellante 1] uitsluitend heeft te gelden als formele procespartij, die optreedt ten behoeve van [holding] als materiële procespartij. Al hetgeen [appellant 2] c.s. heeft gesteld over de situatie waarin aan [appellante 1]
ookde volmacht zou zijn verleend om op te treden in naam van [holding] kan buiten beschouwing blijven, reeds omdat een dergelijke volmacht - ook volgens [appellant 2] c.s. - niet is verstrekt.
De franchisenemers hebben ten verwere gesteld dat de licentie aan [appellante 1] alleen een gebruiksrecht heeft verschaft, dat niet kan dienen als basis om handhavend op te treden jegens derden. [appellant 2] c.s. hebben vervolgens, anders dan op hun weg had gelegen, geen inzicht verschaft in de inhoud van de licentie en hebben daardoor hun beroep op deze licentie onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt verder, ten overvloede, dat [appellant 2] c.s. niet hebben gesteld en onderbouwd waarom zij zich thans op een door [holding] aan [appellante 1] verschafte licentie kunnen beroepen. De overwegingen inzake de overdracht door de curator in de vorige rechtsoverweging zijn hier van overeenkomstige toepassing.
3.8.7. Consequentie van het voorgaande is dat in dit hoger beroep de vorderingen ter zake waarvan [appellante 1] door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard verder buiten beschouwing blijven.
Dit betreft, behalve de incidentele vorderingen die zien op de handhaving van het auteursrecht van [holding] , de vorderingen in de hoofdzaak onder 1.ii., 1.iii. (gedeeltelijk), 1.iv. (gedeeltelijk), 2., 4. (gedeeltelijk), 5. (gedeeltelijk), 6. (gedeeltelijk), 7. (gedeeltelijk) en 9. (gedeeltelijk).
Consequentie is ook dat [appellant 2] c.s. zich jegens [geïntimeerde 5] niet kunnen beroepen op het non-concurrentiebeding in zijn overeenkomst (artikel 16 lid 4), nu dat beding uitsluitend is overeengekomen ter
‘bescherming van de intellectuele eigendomsrechten’van [appellante 1] [lees: [holding] , hof].
Het hof stelt voorop dat artikel 6 Mw in lid 1 een verbod bevat op (onder meer) overeenkomsten tussen ondernemingen die ertoe strekken of die ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Dergelijke overeenkomsten zijn van rechtswege nietig op grond van artikel 6 lid 2 Mw.
Tot 3 december 2011 bedroeg het percentage in artikel 7 lid 2 sub (a) 5% en luidde de bepaling sub (b), voor zover van belang, dat de gezamenlijke omzet in het voorafgaande kalenderjaar van de bij de overeenkomst betrokken ondernemingen voor de onder de overeenkomst vallende diensten niet hoger mocht zijn dan € 40.000.000,-.
[appellant 2] c.s. voeren ten verwere aan dat de franchiseovereenkomsten de franchisenemers niet verplichtten om vaste prijzen te hanteren. Zij betwisten echter niet dat de franchisenemers tevens werden gebonden door het huishoudelijk reglement en evenmin dat uit de genoemde passages in dat reglement de verplichting voor de franchisenemers voortvloeit om de centraal vastgestelde prijzen te hanteren. Het verweer van [appellant 2] c.s. komt er verder op neer dat het in de praktijk gebruikelijk was dat franchisenemers afwijkende (lagere) prijzen hanteerden.
Het hof neemt vervolgens tot uitgangspunt dat de contractuele verplichting om vaste prijzen te hanteren in een franchiseorganisatie als de [appellante 1] -organisatie de
strekkingheeft om de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen, beperken of vervalsen (zie, onder meer, HvJ EG 28 januari 1986, zaak 161/84, Pronuptia de Paris).
Het hof neemt verder tot uitgangspunt dat, nu sprake is van een strekkingsbeperking, geen afzonderlijk onderzoek behoeft te worden gedaan naar de (al dan niet) merkbaarheid van de mededingingsbeperking (zie HvJ EU 13 december 2012, C-226/11, NJ 2013/253, Expedia; HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1354, Geborgde dierenarts).
Hiervan uitgaande komt de verticale prijsbinding binnen de [appellante 1] -organisatie - in elk geval in uitgangspunt - in strijd met het bepaalde in artikel 6 lid 1 Mw.
Het hof is van oordeel dat dit verweer faalt. Dat is reeds het geval omdat deze bepaling alleen geldt in horizontale relaties tussen ‘
ondernemingen (…) die daadwerkelijke of potentiële concurrenten zijn op een of meer van de relevante markten’. Daarvan is hier geen sprake, omdat [appellante 1] en de afzonderlijke franchisenemers steeds in verticale relaties tot elkaar hebben gestaan.
[appellant 2] c.s. hebben verder onvoldoende onderbouwd dat het gezamenlijke marktaandeel van de [appellante 1] -organisatie op de relevante markten steeds 5% (of, vanaf 3 december 2011, 10%) of lager is geweest. De stelling van [appellant 2] c.s. dat in de totale trainingsbranche in 2008 ongeveer 3.2 miljard euro omging en dat de omzet van [appellante 1] nooit meer dan € 2 miljoen euro heeft bedragen, is daartoe ontoereikend, reeds omdat een deugdelijk onderbouwde stelling dat de relevante markt aldus moet worden afgebakend ontbreekt. De [appellante 1] -organisatie heeft zich bovendien steeds met nadruk gericht op de markt voor opleidingen en trainingen in de
line of businessHandel, Industrie en Transport (zie r.o. 3.1. onder c), artikel 6, en d), artikel 9). Inzake de omvang van het marktaandeel van de [appellante 1] -organisatie op deze mogelijk relevante markt hebben [appellant 2] c.s. niets concreets gesteld, zodat zij hun verweer ook in zoverre onvoldoende hebben onderbouwd.
Alle bepalingen waarin de verticale prijsbinding is vervat, met name in het huishoudelijk reglement, zijn vanaf het moment van het sluiten van de franchiseovereenkomsten nietig geweest. Overtuigende argumenten om te oordelen dat de geconstateerde strijdigheid met artikel 6 lid 1 Mw van de relevante bepalingen in het huishoudelijk reglement van [appellante 1] moet leiden tot de nietigheid van de vijf franchiseovereenkomsten als geheel, bijvoorbeeld omdat een onverbrekelijk verband heeft bestaan tussen de nietige bepalingen in het huishoudelijk reglement en bepalingen in de franchiseovereenkomst (zie artikel 3:41 BW), zijn gesteld noch gebleken. Het hof overweegt in dit verband dat, zoals hierna nader zal blijken (zie r.o. 3.12.6.), de verticale prijsbinding een ondergeschikte rol speelt in het kader van de (door de franchisenemers gestelde) tekortkomingen van [appellante 1] .
Het concurrentiebeding inzake [geïntimeerde 5] blijft reeds buiten beschouwing gelet op het overwogene in r.o. 3.8.7.
Hierna zal blijken dat het antwoord op de vraag of de relatiebedingen (en het concurrentiebeding) al dan niet nietig zijn in verband met het bepaalde in artikel 6 Mw, niet van belang is voor de beslissing op de vorderingen van [appellant 2] c.s. jegens de franchisenemers (zie de r.o. 3.15.5.-3.15.6., 3.16.3., 3.17.5., 3.18.5. en 3.19.3.-3.19.4.). Om deze reden zal het hof deze kwestie verder buiten beschouwing laten.
Grief XXII bevat, anders dan door [appellant 2] c.s. wordt gesteld, geen vermeerdering van eis. Dat is het geval, omdat de nadere stellingen van [appellant 2] c.s. niet leiden tot een wijziging van het petitum, waarin (onder 7.) onverminderd een verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. De stellingen van [appellant 2] c.s. ter toelichting op grief XXII komen daarmee neer op een nadere onderbouwing van de financiële vorderingen die [appellant 2] c.s. pretenderen te hebben op de franchisenemers. Als zodanig zal het hof hierna rekening houden met deze stellingen.
Verder verdient opmerking dat [appellant 2] c.s. tijdens het pleidooi hun vorderingen hebben verduidelijkt, in die zin dat zij hebben aangegeven dat steeds in plaats van ‘ [appellante 1] ’ ‘ [appellant 2] c.s.’ moet worden gelezen.
Het hof begrijpt dat deze indeplaatsstelling niet geldt voor het gevorderde:
- onder 1.i., in die zin dat daarin sprake blijft van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomsten;
- onder 1.iii., in die zin dat daarin sprake blijft van het toe-eigenen van
know howvan [appellante 1] en het onrechtmatige concurrentie aandoen van [appellante 1] , door het duurzame bedrijfsdebiet van [appellante 1] af te breken, gebruik makend van door [appellante 1] ter beschikking gestelde hulpmiddelen;
- onder 1.iv., in die zin dat de vordering mede betrekking heeft op door [appellante 1] geleden schade;
- onder 8., in die zin dat de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft op de opzegging door [appellante 1] van de franchiseovereenkomst met [geïntimeerde 2] .
(1) dat de franchisenemers gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomsten zijn tekortgeschoten in de nakoming van deze overeenkomsten, en
(2) dat de franchisenemers op hen rustende post-contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen en/of dat zij in de post-contractuele fase onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante 1] .
[appellant 2] c.s. gevorderde dienen verder aan de orde te komen de verweren:
(3) dat [appellante 1] is tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomsten, ten gevolge waarvan de franchisenemers de franchiseovereenkomsten tussentijds hebben opgezegd dan wel buitengerechtelijke hebben ontbonden;
(4) dat [appellante 1] vanwege een onvoorziene wijziging van omstandigheden, die hoofdzakelijk in en/of na 2010 is ingetreden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer de ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten kan verwachten.
Daarna komen de kwesties onder (1) en (2) aan de orde. Daarbij zal blijken dat de aandacht allereerst moet uitgaan naar de door [appellant 2] c.s. ingestelde incidentele vorderingen en dat het vervolgens noodzakelijk is om - waar het betreft de vorderingen in de hoofdzaak - de positie van de franchisenemers afzonderlijk te bezien (zie de r.o. 3.13. e.v.).
[appellante 1] exploiteerde een succesvolle franchiseformule op het gebied van training en opleiding. Kenmerkend was de unieke [methode] , die zijn basis vond in de jarenlange ervaring van [appellant 2] . De franchisenemers werden intern opgeleid om trainingen en opleidingen volgens deze methode te geven. Het succesvol voltooien van deze interne opleidingen leidde tot het behalen van permissies en certificaten. Ook overigens werden de franchisenemers uitgebreid bijgestaan door [appellante 1] . Via een speciaal daarvoor bedoeld Extranet werden op de [appellante 1] -methode afgestemde documenten met (onder meer) methodieken, handleidingen, werkbladen,
power point-presentaties en
hand outster beschikking gesteld van de franchisenemers. Behalve voor deze materialen zorgde [appellante 1] ook voor een gemeenschappelijk marketingplan, met inbegrip van een acquisitie-strategie, en voor het [softwarepakket] -computersysteem, ten behoeve van de planning en de administratie van de uit te voeren en uitgevoerde trainingen en opleidingen.
Volgens [appellant 2] c.s. heeft [appellante 1] de franchisenemers opgeleid tot voortreffelijke trainers en heeft zij hen, met die opleiding en met de [appellante 1] -materialen, in staat gesteld om succesvol hun werk te doen en om aldus een eigen klantenkring op te bouwen.
Hier tegenover stond volgens [appellant 2] c.s. dat de franchisenemers verplicht waren om alleen volgens de [appellante 1] -methode en binnen de [appellante 1] -organisatie te werken en om de periodiek verschuldigde
feeste betalen aan [appellante 1] . In de eerste jaren behaalden de franchisenemers relatief geringe omzetten en waren ook de
feesbeperkt. De verwachting was dat dit in de loop van de jaren zou verbeteren, zodat [appellante 1] rendement zou hebben van haar inspanningen.
Volgens [appellant 2] c.s. hebben de franchisenemers zich echter nimmer volledig aan de gemaakte afspraken gehouden. Gedurende de looptijd van de overeenkomsten hebben zij niet al hun activiteiten in het [softwarepakket] -systeem geregistreerd en daardoor omzet gegenereerd die zij buiten het zicht van [appellante 1] hebben gehouden, om over die omzet geen
feeverschuldigd te zijn. Vanaf eind 2012/begin 2013 hebben de franchisenemers zich zelfs volledig onttrokken aan hun contractuele verplichtingen jegens [appellante 1] , door zich als zelfstandige trainers (binnen het samenwerkingsverband van de [groep] -groep) te vestigen. [appellant 2] c.s. stellen dat de franchisenemers bij hun werk als zelfstandige trainers gebruik maken van de door [appellante 1] verschafte
know howen dat de franchisenemers, in strijd met de relatiebedingen in hun overeenkomsten, ook trainingen en opleidingen verzorgen voor (voormalige) relaties van [appellante 1] .
De franchisenemers dachten, mede gelet op de door [appellante 1] gewekte verwachtingen, toe te treden tot een omvangrijke, goed functionerende en succesvolle franchiseorganisatie. In de loop van de tijd ervoeren zij echter dat de interne opleidingen niet aan de verwachtingen beantwoordden, dat de opleidingen niet leidden tot de in het vooruitzicht gestelde certificering, dat vanuit [appellante 1] niet of nauwelijks aan marketing werd gedaan, dat [appellante 1] ook verder weinig tot niets investeerde in de franchiseformule en dat de door henzelf gegenereerde omzetten tegenvielen. Dit laatste was volgens de franchisenemers mede het gevolg van de te hoge prijzen die zij volgens [appellante 1] moesten hanteren.
Vanaf 2010 verliet het overgrote deel van de ervaren trainers (met ruzie) de [appellante 1] -organisatie. Verder werd de franchisenemers op den duur duidelijk dat [appellante 1] het [softwarepakket] -systeem misbruikte om potentiële klanten af te schermen voor de franchisenemers. Aldus werd een zoon van [appellant 2] - die een functie had binnen [appellante 1] , maar die ook werkzaam was als trainer - voorgetrokken.
De door de franchisenemers verschuldigde
feesstonden niet in verhouding tot de voordelen van de franchiseformule. De sfeer binnen de [appellante 1] -organisatie werd steeds slechter, ook omdat [appellant 2] dreigde met het opleggen van boetes. Op den duur was de situatie zó dat de franchisenemers met hun gezinnen in hoge financiële noden kwamen en dat hen het water tot aan de lippen stond (mva nr. 13.). De franchisenemers voelden zich daardoor genoodzaakt om zich te onttrekken aan de franchiseovereenkomsten en om zich als zelfstandige trainers te vestigen.
In dat kader hebben zij aanvankelijk gebruik gemaakt van het bij [appellante 1] geleerde (maar die werkwijze stemt in grote mate overeen met, en is door [appellante 1] zelfs voor een belangrijk deel ontleend aan, de werkwijze van andere, soortgelijke, franchiseorganisaties). Al snel heeft iedere franchisenemer een eigen methodiek ontwikkeld en zijn de franchisenemers trainingen en opleidingen gaan verzorgen op basis van die eigen methodieken. De franchisenemers erkennen dat zij [appellante 1] concurrentie aandoen, maar voelen zich daartoe gerechtigd gelet op de tekortkomingen van [appellante 1] . De franchisenemers ontkennen dat zij werken voor (voormalige) klanten van [appellante 1] .
Zo verwijten de franchisenemers [appellante 1] dat zij hen wel heeft geïnformeerd over de resultaten van de afzonderlijke trainers, maar niet over de financiële gang van zaken binnen [appellante 1] , zoals over de besteding van de
feesen de voorgenomen investeringen. In het verlengde hiervan verwijten de franchisenemers [appellante 1] dat zij de ontvangen
feesniet heeft geïnvesteerd in de franchiseorganisatie en dat [appellante 1] vanaf 2009 niet een deelnemersvolgsysteem, een deelnemersportal, een klantenportal, hybride trainingen,
E-learningen
E-coachingtot stand heeft gebracht, het [softwarepakket] -systeem heeft geactualiseerd en de website van [appellante 1] heeft verbeterd.
De franchisenemers stellen zich naar het oordeel van het hof terecht op standpunt dat zij van [appellante 1] mochten verwachten dat deze de franchiseformule zou onderhouden, maar hebben niet onderbouwd op grond waarvan zij [appellante 1] de hiervoor genoemde concrete verwijten kunnen maken.
[appellant 2] c.s. hebben gesteld dat advertenties in dagbladen en vergelijkbare ‘centrale’ marketingactiviteiten niet of nauwelijks nieuwe klanten opleverden en dat dit wel het geval was met gerichte activiteiten van de individuele trainers/franchisenemers. Deze stelling is door de franchisenemers niet weersproken.
Uit het verwijt dat [appellante 1] een zoon van [appellant 2] ( [zoon van appellant 2] ) ten onrechte heeft ‘voorgetrokken’, lijkt te volgen dat de franchisenemers menen dat [appellante 1] als franchisegever gehouden was om de franchisenemers steeds volledig gelijk te behandelen. Het hof kan deze (kennelijke) opvatting niet onderschrijven. De franchisenemers hadden allen individueel met [appellante 1] gecontracteerd en hadden recht op de nakoming van de verplichtingen die [appellante 1] jegens hen individueel was aangegaan. De franchisenemers hebben niet deugdelijk onderbouwd waarom de afwijkende behandeling van [zoon van appellant 2] ten opzichte van de andere franchisenemers neerkomt op een tekortkoming van [appellante 1] in de nakoming van de met hen gesloten franchiseovereenkomsten. Het hof overweegt in dit verband dat [appellant 2] c.s., onweersproken, hebben gesteld dat [zoon van appellant 2] een speciale positie had, omdat hij ook taken verrichte binnen [appellante 1] en dat dit betekende dat hij (potentiële) klanten tijdelijk op zijn naam registreerde, zonder dat dit betekende dat hij ook trainingen gaf aan deze klanten. Afgezien hiervan overweegt het hof dat uit de stellingen van de franchisenemers, mede gelet op de weerspreking ervan door [appellant 2] c.s., hoofdzakelijk volgt dat sprake is geweest van enkele incidenten, die door de desbetreffende franchisenemers in onderling overleg met [zoon van appellant 2] zijn opgelost.
[appellant 2] c.s. hebben gesteld dat binnen de [appellante 1] -organisatie met grote regelmaat
meetingsplaatsvonden, waar de gang van zaken werd besproken en waar de franchisenemers vragen hadden kunnen stellen en hun klachten naar voren hadden kunnen brengen. Volgens [appellant 2] c.s. is dat niet gebeurd. [appellant 2] c.s. hebben in dit verband uitdrukkelijk een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:89 BW.
De franchisenemers hebben erkend dat de door [appellant 2] c.s. bedoelde bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, maar hebben gesteld dat er geen ruimte was om hun klachten daar aan de orde te stellen. Dit laatste standpunt kan het hof niet overtuigen. Gelet op de aard en de ernst van de (gestelde) klachten had het op de weg van de franchisenemers gelegen om [appellante 1] daarvan binnen bekwame tijd op de hoogte te stellen. Als dat niet tijdens de
meetingskon, dan had dat ook schriftelijk of via de e-mail gekund. Gesteld noch gebleken is dat dit laatste is gebeurd. Op het aan artikel 6:89 BW ontleende verweer hebben de franchisenemers niet verder gereageerd.
[appellant 2] c.s. hebben verder ten verwere gesteld dat de franchisenemers tot in 2012 steeds hebben aangegeven dat zij tevreden waren over het functioneren van de [appellante 1] -organisatie en dat, onder meer, ten aanzien van de kwaliteit van de interne opleidingen en de certificering geen specifieke klachten zijn geuit. [appellant 2] c.s. hebben deze stellingen onderbouwd met schriftelijke stukken, waaronder de door de franchisenemers opgestelde jaarplannen en activiteitenplannen over de jaren 2009 tot en met 2012, beoordelingsformulieren, evaluaties en notulen van
meetings(prod. 94a-e van [appellante 1] / [appellant 2] c.s.). De franchisenemers hebben niet op deze stellingen en de in verband daarmee in het geding gebrachte schriftelijke stukken gereageerd.
3.12.5. In verband met de - volgens de franchisenemers - tegenvallende omzetten overweegt het hof dat de franchisenemers
niethebben gesteld dat zij zich hebben voorgenomen en zich hebben ingespannen om prognose A (die zij bij hun verwijten aan het adres van [appellante 1] kennelijk tot uitgangspunt nemen) te realiseren en dat zij daarin niet zijn geslaagd, ondanks het ontplooien van voldoende activiteiten. [appellant 2] c.s. hebben, onweersproken, gesteld dat de franchisenemers steeds hun eigen (minder ambitieuze) doelen hebben gesteld en dat zij tot in 2012 niet hebben aangegeven dat zij ontevreden waren met de door hen gerealiseerde omzetten. [appellant 2] c.s. hebben verder, eveneens onweersproken, gesteld dat de vijf franchisenemers ook geen reden hadden om ontevreden te zijn, omdat zij in het laatste volledige jaar van hun werkzaamheid voor de [appellante 1] -organisatie (2011 voor [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] en 2012 voor [geïntimeerde 5] ) omzetten hebben gerealiseerd variërend van € 133.885,89 tot € 162.951,37.
In het licht van deze laatste (onweersproken) stelling hebben de franchisenemers naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd gesteld dat en waarom in de loop van 2012 sprake is geweest van een (financiële) noodsituatie, die hen noodzaakte om de [appellante 1] -organisatie te verlaten en als zelfstandig gevestigde trainers verder te gaan (zie r.o. 3.11.4., al. 4).
De franchisenemers hebben gesteld dat de prijzen te hoog waren en dat deze prijzen hebben geleid tot het missen van opdrachten. De franchisenemers hebben deze stelling echter niet onderbouwd, wat op hun weg had gelegen naar aanleiding van het verweer van [appellant 2] c.s. dat [appellante 1] opereerde aan de bovenkant van de markt en voor dat marktsegment normale prijzen hanteerde (en dat [appellante 1] bepaalde prijzen zelfs heeft verhoogd op aangeven van franchisenemers, omdat die van mening waren dat [appellante 1] te goedkoop was in vergelijking met de concurrentie).
Dit geldt bijvoorbeeld voor de kwestie van de interne opleidingen. [geïntimeerde 2] c.s. hebben gesteld dat de interne opleidingen in hun eerste jaar binnen de [appellante 1] -organisatie niet hebben beantwoord aan de verwachtingen. [geïntimeerde 1] heeft zich bij deze stellingen aangesloten, maar heeft niet aangegeven waarover hij in het bijzonder ontevreden is geweest. Voor [geïntimeerde 5] geldt hetzelfde. [geïntimeerde 5] heeft vervolgens gesteld dat en waarom de door hem gevolgde interne opleidingen niet aan zijn verwachtingen hebben beantwoord. De andere franchisegevers hebben zich bij deze stellingen aangesloten, maar hebben niet aangegeven waarom het door [geïntimeerde 5] gestelde ook op hen van toepassing is. Gelet op de verschillende momenten waarop de franchisenemers zijn toegetreden tot de [appellante 1] -organisatie, acht het hof het uitgesloten dat zij zich hier kunnen beroepen op één en hetzelfde feitencomplex.
Daarnaast hebben alle (vijf) franchisenemers zich beroepen op het ‘voortrekken’ van [zoon van appellant 2] , maar uit de nadere stellingen ter zake volgt dat alleen [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] op dit punt (de hiervoor behandelde) concrete bezwaren hebben ondervonden.
Het (als zodanig voor de beslissing weinig zwaarwegende) verwijt dat [appellante 1] [geïntimeerde 2] onheus heeft behandeld heeft geen betrekking op de andere franchisenemers. Hetzelfde geldt voor het verwijt van de onheuse behandeling van [geïntimeerde 4] . Het verwijt van [geïntimeerde 5] inzake de wijziging van het huishoudelijk reglement en de op grond daarvan verplichte rechtstreekse betaling van door [geïntimeerde 5] te factureren bedragen aan [appellante 1] betreft eveneens alleen hemzelf (en heeft ook betrekking op de periode dat de onderlinge verstandhoudingen duidelijk verslechterd waren en een deel van de franchisenemers de [appellante 1] -organisatie feitelijk al had verlaten).
Het hof zal er daarom hierna van uitgaan dat de franchisenemers hun overeenkomsten met [appellante 1]
niethebben opgezegd dan wel ontbonden.
De franchisenemers hebben geen feiten te bewijzen aangeboden die het hof tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof gaat daarom voorbij aan de door de franchisenemers gedane bewijsaanbiedingen.
Dat in 2010 een groot aantal franchisenemers is vertrokken uit de [appellante 1] -organisatie is door [appellant 2] c.s. niet betwist.
De franchisenemers stellen dat door de leegloop hun werk en hun omzetten negatief zijn beïnvloed. Deze stelling hebben de franchisenemers niet nader onderbouwd, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Het hof overweegt in dit verband dat uit de eigen stellingen van de franchisenemers volgt dat zij vanaf het eerste moment zelf verantwoordelijk zijn geweest voor de acquisitie, dat zij op eigen kracht een klantenkring hebben opgebouwd, dat zij zelf volledig verantwoordelijk zijn geweest voor de uitvoering van de trainingen en dat deze trainingen waren gebaseerd op een grotendeels zelf ontwikkeld
trainingsmanual. Waarom afbreuk wordt gedaan aan (het resultaat van) deze activiteiten als andere franchisenemers de organisatie verlaten is, gelet hierop, niet aanstonds duidelijk en had door de franchisenemers nader moeten worden toegelicht.
Nu deze onderbouwing ontbreekt, kan het hof niet tot het oordeel komen dat de ‘leegloop’ in 2010 een omstandigheid heeft gevormd op grond waarvan [appellante 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kon verwachten dat de overeenkomsten met de (vijf) franchisenemers ongewijzigd in stand zouden blijven.
Dit is des te meer het geval nu van de rechter wordt verwacht dat hij terughoudend is in het toepassing geven aan het bepaalde in artikel 6:258 BW en nu de franchisenemers ook niet concreet hebben aangegeven welke rechtsgevolgen zij verwachten van hun beroep op ‘onvoorziene omstandigheden’.
(1) de periode dat de franchisenemers zowel feitelijk als juridisch deel uitmaakten van de [appellante 1] -organisatie, en
(2) de periode daarna.
De eerste periode is volgens [appellant 2] c.s. geëindigd in het vierde kwartaal van 2012 (voor [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] ) dan wel in het eerste kwartaal van 2013 (voor [geïntimeerde 5] ). De ‘periode daarna’ valt volgens [appellant 2] c.s. uiteen in:
(2a) de periode dat de franchisenemers de [appellante 1] -organisatie feitelijk hadden verlaten, maar hun overeenkomsten nog niet (door [appellante 1] ) waren beëindigd, en
(2b) de periode vanaf de verbreking van de franchiseovereenkomsten door [appellante 1] .
Deze verbreking heeft volgens [appellante 1] plaatsgevonden op 12 maart 2013 (voor [geïntimeerde 2] ) dan wel op 1 augustus 2013 (voor de andere vier franchisenemers).
(a) het gedurende periode (1) niet registreren van al hun activiteiten in het [softwarepakket] -systeem en, mede als gevolg daarvan, het niet-nakomen van uit de franchiseovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen jegens [appellante 1] , en
(b) het gedurende de periodes (2a) en (2b) verzorgen van trainingen en opleidingen als zelfstandige (en in de [groep] Groep samenwerkende) trainers, met behulp van aan [appellante 1] ontleende
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] , dit een en ander in strijd met bepalingen in de franchiseovereenkomsten en overigens op onrechtmatige wijze.
- onder 1. verklaringen voor recht dat sprake is van de genoemde tekortkomingen en onrechtmatige daden van de franchisenemers en dat [appellant 2] c.s. daardoor recht hebben op betaling van boetes en schadevergoedingen, en onder 8. de verklaring voor recht dat de overeenkomst met [geïntimeerde 2] tussentijds is opgezegd en dat [geïntimeerde 2] daardoor een contractuele vergoeding verschuldigd is;
- onder 3. en 4. bevelen aan het adres van de franchisenemers tot het nakomen van hun post-contractuele verplichtingen en tot het staken van de onrechtmatige concurrentie;
- onder 5. een bevel tot afgifte van de documenten waarmee de onrechtmatige concurrentie wordt aangedaan;
- onder 6. dat dwangsommen worden verbonden aan de bevelen onder 3.-5.; en
- onder 7. veroordeling van de franchisenemers tot betaling van volledige schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
Aan [appellant 2] c.s. zijn de vorderingsrechten van [appellante 1] op de franchisenemers gecedeerd (zie r.o. 3.4.2.). De rechtshandelingen tussen de curator en [appellant 2] c.s. hebben niet bewerkstelligd dat [appellant 2] c.s. de positie van [appellante 1] als contractspartij van de franchisenemers hebben overgenomen. Evenmin is de onderneming van [appellante 1] overgegaan op [appellant 2] c.s.
Dit een en ander betekent dat thans geen grond bestaat om de vorderingen onder 3. en 4. toe te wijzen. Het betekent ook dat de grieven XVIII en XXI falen, voor zover daarmee bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van de vorderingen onder 3. en 4. (en de vordering onder 6., gedeeltelijk) in het vonnis waarvan beroep.
die toebehoren aan [appellante 1]af te geven
aan [appellante 1][cursivering door het hof].
Grondslag van de vordering was (en is) - afgezien van het auteursrecht van [holding] , dat hier verder buiten beschouwing blijft (zie r.o. 3.8.6.), evenals het bepaalde in de artikelen 18 lid 2 c.q. 21 lid 2 van de franchiseovereenkomsten, voor zover dat eveneens strekt tot bescherming van het auteursrecht van [holding] - de handelsnaam van [appellante 1] en haar eigendomsrecht op de documenten.
[appellant 2] c.s. gaan er kennelijk van uit dat
zijnu recht hebben op de gevorderde afgifte, maar miskennen daarmee dat de overdracht door de curator aan [appellant 2] c.s. betrekking heeft gehad op de vorderingsrechten van [appellante 1] op de franchisenemers. Gesteld noch gebleken is dat van deze overdracht ook deel hebben uitgemaakt (het recht op) de handelsnaam van [appellante 1] en haar eigendomsrecht van aan de franchisenemers ter beschikking gestelde documenten. Het hof overweegt in dit verband dat de beide genoemde rechten zelfstandige rechten zijn, zodat het bepaalde in artikel 6:142 lid 1 BW inzake nevenrechten hier niet van toepassing is.
Het voorgaande betekent dat de grieven XVIII en XXI falen, voor zover daarmee bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van de vordering onder 5. (en de vordering onder 6., gedeeltelijk) in het vonnis waarvan beroep.
feesen contractueel verschuldigde boetes en vergoedingen.
Op de vraag wat dit betekent voor de vorderingen van [appellant 2] c.s. jegens de individuele franchisenemers zal het hof hierna nader ingaan.
Dit betekent dat zowel het (eventuele) recht op inzage in de onder [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] in beslag genomen digitale bescheiden, als het recht op afschrift/inzage van andere bescheiden niet op het genoemde auteursrecht kunnen worden gebaseerd.
nietbetrekking hebbend op het auteursrecht van [holding] ) toegelicht conform de ‘samenvatting van verwijten’ in
r.o. 3.11.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellant 2] c.s. daaraan toegevoegd dat zij willen kunnen bepalen in welke omvang de franchisenemers onrechtmatig hebben gehandeld, vanaf welk moment zij bepalingen in hun overeenkomsten zijn gaan overtreden en (voor zover het de in beslag genomen digitale bescheiden betreft) welke bescheiden bestaan uit
know howvan [appellante 1] . Volgens [appellant 2] c.s. voldoen hun incidentele vorderingen aan de eisen die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 843a Rv.
De franchisenemers hebben, onder meer, ten verwere aangevoerd dat de incidentele vorderingen neerkomen op
fishing expeditions.
‘(i) van [appellante 1] afkomstige documenten;(ii) volledige administratie van alle afzonderlijke franchisenemers, in ieder geval bestaande uit agenda’s, bezoekrapportages, alle uitgebrachte offertes en (getekende) opdrachtbevestigingen, alle correspondentie (mails, brieven) en rapportages, trainingsdesigns (gebruikte PowerPointpresentaties, werkbladen, en hand-outs bij uitvoering van training), intakeformulieren, manuals, rollenspellen, presentielijsten en door de deelnemers ingevulde evaluaties, verzonden facturen;(iii) de door de franchisenemers bij de Belastingdienst ingediende aangifte omzetbelasting, IB-aangiften en/of aangifte vennootschapsbelastingen;(iv) de door de franchisenemers aangehouden grootboekadministratie;(v) de door de franchisenemers gehanteerde handboeken;(vi) de door de franchisenemers gehanteerde standaardbrieven, zoals opdrachtbevestigingen, sommatiebrieven, etc.;(vii) de door de franchisenemers gehanteerde workshops;(viii) de door de franchisenemers tijdens de trainingen gehanteerde hand-outs;(ix) informatie en/of documenten die betrekking hebben op een of meer van de bedrijven die klant zijn van [appellante 1] en opgenomen in de lijsten van productie 40[bevattend 33 pagina’s met namen en nadere gegevens van relaties van [appellante 1] , hof].’
‘bepaalde bescheiden’in de zin van artikel 843a lid 1 Rv.
Dit is het geval vanwege de bijzonder ruime omschrijvingen van de afzonderlijke categorieën bescheiden waarop de vorderingen betrekking hebben en gelet op de ruime periodes waarop de vorderingen betrekking hebben.
Als consequentie daarvan kunnen de incidentele vorderingen als zodanig niet worden toegewezen, maar wordt ook geen aanknopingspunt geboden voor een gedeeltelijke toewijzing ervan, gericht op díe (bepaalde) bescheiden ten aanzien waarvan het hof heeft kunnen vaststellen dat sprake is van een
‘rechtmatig belang’bij inzage of afschrift.
Het voorgaande betekent tevens dat geen reden bestaat om de beslissing op de vorderingen in de hoofdzaak van [appellant 2] c.s. aan te houden, in afwachting van een mogelijke nadere onderbouwing daarvan op basis van de resultaten van de gevorderde inzage en/of de afschriften.
Het bewijsbeslag is gelegd door [appellante 1] , ter ondersteuning van haar vorderingen jegens de franchisenemers. Uit het door [appellant 2] c.s. gestelde volgt dat zij, op grond van de cessie van de desbetreffende vorderingen van [appellante 1] , thans ook de incidentele vorderingen jegens de franchisenemers instellen. Kennelijk stellen [appellant 2] c.s. zich op het standpunt dat de uit het door [appellante 1] gelegde beslag voortvloeiende rechten op hen zijn overgegaan, als zijnde aan de gecedeerde vorderingsrechten gekoppelde nevenrechten in de zin van art. 6:142 lid 1 BW.
Tegen deze zienswijze van [appellant 2] c.s. hebben de franchisenemers geen bezwaar gemaakt en (ook) in de ogen van het hof stuit deze zienswijze niet op bezwaren.
Het hof verbindt hieraan wel de consequenties dat [appellant 2] c.s. moeten worden geacht niet alleen in de plaats te zijn getreden van [appellante 1] waar het betreft de vorderingen jegens de franchisenemers, maar ook waar het betreft vordering van de franchisenemers tot opheffing van het bewijsbeslag, zodat [appellant 2] c.s. rechtstreeks worden gebonden door de beslissing van het hof op deze vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover het deze beslissing betreft bekrachtigen, met inbegrip van de beslissing om de opheffing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (tegen welke beslissing de franchisenemers geen grief hebben aangevoerd).
Deze handelwijze levert een tekortkoming in de nakoming van artikel 4, leden 2 en 3, van de franchiseovereenkomst op. Deze tekortkoming gaf [appellante 1] het recht om de overeenkomst te ontbinden (zie ook artikel 18 lid 1 sub e van de overeenkomst). Voor zover [geïntimeerde 4] heeft beoogd te stellen dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, vanwege een in het najaar van 2012 opgetreden en aan [appellante 1] te wijten financiële noodtoestand, overweegt het hof dat deze noodtoestand niet is vast komen te staan (zie r.o. 3.12.5.), zodat het beroep op overmacht faalt. Ten gevolge van de geconstateerde tekortkoming van [geïntimeerde 4] was nakoming van de franchiseovereenkomst blijvend onmogelijk (zie artikel 6:265 lid 2 BW). [geïntimeerde 4] heeft niet gemotiveerd gesteld dat deze tekortkoming vanwege haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Gelet op dit alles komt het hof tot het oordeel dat op 1 augustus 2013 was voldaan aan de vereisten voor de ontbinding van de franchiseovereenkomst met [geïntimeerde 4] , zodat de ontbindingsverklaring van [appellante 1] (zie r.o. 3.1. onder l)) deze ontbinding heeft bewerkstelligd.
[geïntimeerde 4] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel. De door hem aangevoerde verweren tegen de ontbinding door [appellante 1] (ontleend aan het mededingingsrecht, de wilsgebreken dwaling en bedrog en de eigen opzegging/ontbinding) zijn in het voorgaande besproken en verworpen (zie de r.o. 3.9.7., 3.7.11. en 3.12.8.).
(1) gefactureerde, maar onbetaald gebleven
fees(met rente),
(2) verschuldigde
feesuit hoofde van ten onrechte niet opgegeven omzetten (door [appellant 2] c.s. in uitgangspunt vastgesteld op de volgens hen contractueel verschuldigde minimum-
feestot 15 april 2014), en
(3) boetes (op grond van de artikelen 9, 14 en 18 van de overeenkomst).
feesverschuldigd is aan (inmiddels) [appellant 2] c.s. en heeft zich vervolgens beroepen op verrekening, dit laatste in verband met zijn (gestelde) schadevergoedingsvordering op [appellante 1] . Dit verweer faalt, nu in het voorgaande is geoordeeld dat geen sprake is van de tekortkomingen/onrechtmatige daden van [appellante 1] waarop [geïntimeerde 4] zijn schadevergoedingsvordering baseert.
feesverschuldigd is aan [appellant 2] c.s.
Dit betekent dat [geïntimeerde 4] is tekortgeschoten in de nakoming van artikel 4, lid 1, van de franchiseovereenkomst. De stellingen van [appellant 2] c.s. bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een meer nauwkeurige vaststelling van aard en omvang van deze tekortkomingen en van de op grond daarvan verschuldigde
fees, vergoedingen en boetes. De door [appellant 2] c.s. ingestelde vorderingen bieden ook geen basis voor een veroordeling van [geïntimeerde 4] tot betaling van concrete bedragen aan
feesc.a. aan [appellant 2] c.s. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure is ter zake evenmin mogelijk (zie r.o. 3.13.6.).
Geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering onder 1.iv, tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde 4] jegens [appellant 2] c.s. gehouden is om alle schade die [appellante 1] heeft geleden ten gevolge van de onder 1.i. opgenomen handelwijze te voldoen aan [appellant 2] c.s., nu [appellant 2] c.s. niet hebben gesteld en onderbouwd dat sprake is geweest van enige door [geïntimeerde 4] toegebrachte schade.
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] . Volgens [appellant 2] c.s. heeft [geïntimeerde 4] daarmee gehandeld in strijd met de artikelen 11 en 18 lid 6 van de franchiseovereenkomst.
Het hof stelt voorop dat deze bepalingen pas van toepassing zijn vanaf het einde van de franchiseovereenkomst (op 1 augustus 2013) en dat op voordien gegeven trainingen het bepaalde in artikel 4, leden 2 en 3, van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat [appellant 2] c.s. hun stelling dat [geïntimeerde 4] vanaf 1 augustus 2013 heeft gehandeld in strijd met de artikelen 11 en 18 lid 6 van de overeenkomst, onvoldoende hebben onderbouwd.
Het hof overweegt daartoe dat [appellant 2] c.s. allereerst een beroep hebben gedaan op de omstandigheid dat [geïntimeerde 4] een eigen onderneming heeft ingeschreven in het handelsregister. Dat moge zo zijn, maar daaruit volgt niet dat [geïntimeerde 4] in het kader daarvan heeft gehandeld in strijd met de genoemde bepalingen in zijn franchiseovereenkomst.
Dit volgt evenmin uit de inhoud van de website van de [groep] Groep, waarin (zoals [appellant 2] c.s. onweersproken heeft gesteld) [geïntimeerde 4] samenwerkt met de andere (vier) franchisenemers. [appellant 2] c.s. stellen dat op deze website melding wordt gemaakt van trainers die
‘op basis van brede managementervaring (…) jarenlang commerciële trainingen (hebben) ontwikkeld en met succes (hebben) uitgevoerd’. Volgens [appellant 2] kan deze uiting alleen slaan op de werkzaamheden van [geïntimeerde 4] binnen de [appellante 1] -organisatie en leidt dat tot het vermoeden dat [geïntimeerde 4] handelt in strijd met de genoemde artikelen 11 en 18 lid 6.
Het hof kan deze opvatting niet delen en overweegt daartoe allereerst dat uit de genoemde uiting op de website niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 4] (mogelijk) handelt in strijd met het
relatiebeding in de franchiseovereenkomst.
Waar het het gebruik van de
know howvan [appellante 1] betreft, heeft [geïntimeerde 4] ten verwere gesteld dat de website uitsluitend wervend bedoelde teksten bevat en voorts dat hij er daadwerkelijk in is geslaagd om na zijn feitelijke vertrek uit de [appellante 1] -organisatie een eigen trainingsmethodiek te ontwikkelen. [appellant 2] c.s. hebben in dit verweer geen aanleiding gezien om nader te onderbouwen dat en waarom de door [geïntimeerde 4] gevolgde methodiek op essentiële punten overeenstemt met die van de [appellante 1] -organisatie en wel in een zodanig mate dat sprake is van een overtreding van het genoemde artikel 18 lid 6. De stellingen van [geïntimeerde 4] over de door hem gehanteerde methodieken hebben [appellant 2] c.s. op dit punt voldoende aangrijpingspunten geboden.
Voor zover [appellant 2] c.s. belang hechten aan de daadwerkelijke samenwerking van [geïntimeerde 4] met de andere franchisenemers in de [groep] Groep overweegt het hof dat daaraan geen belang toekomt, zelfs niet als ten aanzien van een ander lid van de [groep] Groep zou komen vast te staan dat deze wél inbreuk heeft gemaakt op het relatiebeding in de franchiseovereenkomst of de bepaling die ziet op de bescherming van de
know howvan [appellante 1] . [appellant 2] c.s. hebben namelijk niets gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de samenwerking binnen de [groep] Groep zó ver gaat dat het handelen of nalaten van de ene trainer mede voor rekening dient te komen van een andere trainer.
[appellant 2] c.s. hebben verder gesteld dat een e-mail van [geïntimeerde 4] uit het najaar van 2012, inzake een door hem als onderdeel van de [appellante 1] -organisatie te verzorgen training voor [bedrijf 1] , leidt tot het vermoeden dat [geïntimeerde 4] deze training vervolgens heeft gegeven vanuit zijn eigen onderneming. [geïntimeerde 4] heeft deze stelling weersproken, stellende dat het de bedoeling was dat mede-franchisenemer [mede-franchisenemer] vanwege zijn specialisatie de training zou verzorgen, dat [mede-franchisenemer] de offerte heeft geschreven, dat [geïntimeerde 4] deze offerte alleen heeft verstuurd als contactpersoon met [bedrijf 1] en dat de offerte niet heeft geleid tot een opdracht aan [mede-franchisenemer] (of aan [geïntimeerde 4] ). In het licht van dit verweer, waarop [appellant 2] c.s. niet nader hebben gereageerd, hebben zij ook dit (vermoeden inzake een) tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van [geïntimeerde 4] onvoldoende onderbouwd. Dat is des te meer het geval nu de e-mail waarop [appellant 2] c.s. zich beroepen ziet op de periode vóór 1 augustus 2013.
know howvan [appellante 1] heeft toegeëigend, heeft gehandeld in strijd met het relatiebeding en/of andere post-contractuele bedingen in de overeenkomst, en/of [appellante 1] onrechtmatige concurrentie heeft aangedaan door het duurzame bedrijfsdebiet van [appellante 1] stelselmatig en op substantiële wijze af te breken, daarbij gebruik makend van de hulpmiddelen die [appellante 1] vertrouwelijk aan hem ter beschikking heeft gesteld, en dat [geïntimeerde 4] gehouden is om alle schade die [appellante 1] ten gevolge hiervan heeft geleden te vergoeden aan [appellant 2] c.s. Evenmin bestaat grond voor een veroordeling tot vergoeding van deze schade en een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
c.s. hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof in verband met [geïntimeerde 4] tot andere oordelen kunnen leiden, zodat bewijslevering door [appellant 2] c.s. in dit verband niet aan de orde is.
In hun beslagrekest van 24 april 2013 (onderdeel van prod. 71 van [appellante 1] / [appellant 2] c.s.) hebben de franchisenemers hun verzoek onderbouwd met een beroep op de nietigheid van de franchiseovereenkomsten (vanwege strijd met de Mededingingswet dan wel vanwege hun beroep op de nietigheid wegens dwaling/bedrog) en met een beroep op de ontbinding/opzegging van de overeenkomsten op grond van (een belangrijk deel van) de in r.o. 3.13. aan de orde gestelde tekortkomingen. Het beslagrekest bevat daarnaast enkele specifieke verwijten van [geïntimeerde 4] aan het adres van [appellante 1] (waaronder het vermoedelijk onbevoegd binnentreden van een trainingsruimte van [geïntimeerde 4] en het meenemen van lesmateriaal, en het plaatsen van een
traceronder diens auto). Volgens het beslagrekest zou de op de genoemde nietigheden en tekortkomingen gebaseerde vordering van de franchisenemers op [appellante 1] in totaal € 3.384.074,30 bedragen (waarvan € 963.014,- ten behoeve van [geïntimeerde 4] ).
Op basis van deze stellingen heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg op
1 mei 2013 het gevraagde verlof verleend (de beschikking is onderdeel van prod. 71 van [appellante 1] / [appellant 2] c.s.). Bij vonnis in kort geding van 20 december 2013 (zie r.o. 3.1. onder m)) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de derdenbeslagen opgeheven, daartoe overwegend, samengevat, dat het door de franchisenemers gevorderde summierlijk ondeugdelijk is.
Dit betekent dat (mede) op [geïntimeerde 4] de risicoaansprakelijkheid berust voor de schade die [appellante 1] heeft ondervonden van de genoemde derdenbeslagen.
[appellant 2] c.s. hebben de aanwezigheid van enige schade als gevolg van deze beslagen voldoende aannemelijk gemaakt, zodat grond bestaat om de vordering onder 7. toe te wijzen, maar uitsluitend in verband met de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van de (mede) door [geïntimeerde 4] gelegde derdenbeslagen.
In het kader van de schadestaatprocedure dienen het verweer inzake het ontbreken van causaal verband tussen de beslagleggingen en de door [appellante 1] gestelde schadeposten aan de orde te komen, nu dat verweer ziet op de omvang van de (eventuele) schadevergoedingsplicht en niet op de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 4] .
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde 4] (overeenkomstig het overwogene in de r.o. 3.15.2 en 3.15.3.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal [geïntimeerde 4] veroordelen tot vergoeding aan [appellant 2] c.s. van de door de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen bij [appellante 1] veroorzaakte schade, deze schade nader op te maken bij staat.
Voor het overige falen de grieven en dient het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen inzake de vorderingen van [appellante 1] jegens [geïntimeerde 4] , in stand te blijven.
Ook voor [geïntimeerde 1] geldt:
- dat hij niet betwist dat hij (ruim) vóór het reguliere einde van zijn franchiseovereenkomst (op 1 maart 2014, zie artikel 5 van zijn overeenkomst) zijn werkzaamheden in het kader van de [appellante 1] -organisatie heeft gestaakt, zich als zelfstandig trainer heeft gevestigd en daadwerkelijk trainingen en opleidingen heeft verzorgd buiten het verband met de [appellante 1] -organisatie;
- dat hij heeft erkend dat hij een bedrag aan
feesverschuldigd is aan (inmiddels) [appellant 2] c.s. en dat zijn beroep op verrekening niet opgaat, zodat vast staat dat [geïntimeerde 1] in elk geval enig bedrag aan
feesverschuldigd is aan [appellant 2] c.s.;
- dat de niet-betaling van verschuldigde
feeseen tekortkoming in de nakoming van artikel 4, lid 1, van de franchiseovereenkomst oplevert;
- dat in zoverre voldoende grond bestaat voor de toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht onder 1.i., maar dat geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering onder 1.i. in verband met de boetes en de vordering onder 1.iv.;
- dat [geïntimeerde 1] (mede) risicoaansprakelijk is voor de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van de eerder genoemde derdenbeslagen (waarbij van belang is dat het beslagrekest geen specifiek door [geïntimeerde 1] gemaakte verwijten bevat en dat de omvang van de schadevergoeding waarop [geïntimeerde 1] heeft gesteld recht te hebben € 621.778,- bedraagt) en dat in verband met het voorgaande een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen overeenkomstig de vordering onder 7.
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] en daardoor heeft gehandeld in strijd met de artikelen 11 en 18 lid 6 van de franchiseovereenkomst, overweegt het hof als volgt.
De onderbouwing van deze stellingen is voor een belangrijk deel dezelfde als in verband met [geïntimeerde 4] , met dien verstande dat in verband met [geïntimeerde 1] geen beroep wordt gedaan op de
e-mail aan [bedrijf 1] en het daaraan te ontlenen vermoeden. Aanvullend doen [appellant 2] c.s. nog wel een beroep op de inhoud van de website van de onderneming van [geïntimeerde 1] , waarop melding wordt gemaakt van
‘in de praktijk bewezen trainingsmodules, waarmee wij in staat zijn om incompany trainingen volledig op maat in te vullen’.
Het hof is van oordeel dat deze onderbouwing tekortschiet en verwijst in dit verband naar hetgeen werd overwogen in verband met [geïntimeerde 4] (zie r.o. 3.15.5.), dat hier van overeenkomstige toepassing is.
Ook in verband met [geïntimeerde 1] is, ten slotte, van belang dat [appellant 2] c.s. weliswaar hebben gesteld dat hij het geheimhoudingsbeding in zijn overeenkomst heeft geschonden, maar dat zij die stelling niet hebben toegelicht.
Gelet op dit alles bestaat geen grond voor toewijzing jegens [geïntimeerde 1] van de vorderingen onder 1.i. (gedeeltelijk), 1.iii (gedeeltelijk), 1.iv. (gedeeltelijk) en 7. (gedeeltelijk).
[appellant 2] c.s. hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof in verband met [geïntimeerde 1] tot andere oordelen kunnen leiden, zodat bewijslevering door [appellant 2] c.s. in dit verband niet aan de orde is.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde 1] (overeenkomstig het overwogene in r.o. 3.16.2.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal [geïntimeerde 1] veroordelen tot vergoeding aan [appellant 2] c.s. van de door de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen bij [appellante 1] veroorzaakte schade, deze schade nader op te maken bij staat.
Voor het overige falen de grieven en dient het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen inzake de vorderingen van [appellante 1] jegens [geïntimeerde 1] , in stand te blijven.
In de opzeggingsbrief van 12 december 2012 worden de tekortkomingen van [geïntimeerde 2] opgesomd die volgens [appellante 1] de opzegging rechtvaardigen. Uit deze opsomming blijkt dat volgens [appellante 1] alle in artikel 16 lid 1 van de overeenkomst genoemde opzeggingsgronden van toepassing zijn, daaronder begrepen het (in verschillende opzichten) handelen in strijd met artikel 4 van de overeenkomst.
Anderzijds betwist (ook) [geïntimeerde 2] niet dat hij ruim vóór het reguliere einde van zijn franchiseovereenkomst per 1 februari 2014 (zie artikel 5 van zijn overeenkomst) zijn werkzaamheden in het kader van de [appellante 1] -organisatie heeft gestaakt, zich als zelfstandig trainer heeft gevestigd en daadwerkelijk trainingen en opleidingen heeft verzorgd buiten het verband met de [appellante 1] -organisatie. Dit betekent dat (ook) voor [geïntimeerde 2] geldt dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van artikel 4, leden 2 en 3, van zijn franchiseovereenkomst. [appellante 1] mocht op deze grond de overeenkomst met [geïntimeerde 2] opzeggen en heeft dat (met succes) gedaan per 12 maart 2013.
feesverschuldigd is aan (inmiddels) [appellant 2] c.s. en dat zijn beroep op verrekening niet opgaat, zodat vast staat dat [geïntimeerde 2] in elk geval enig bedrag aan
feesverschuldigd is aan [appellant 2] c.s.;
- dat de niet-betaling van verschuldigde
feeseen tekortkoming in de nakoming van artikel 4, lid 1, van de franchiseovereenkomst oplevert;
- dat in zoverre voldoende grond bestaat voor de toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht onder 1.i., maar dat geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering onder 1.i. in verband met de boetes en de vordering onder 1.iv.;
- dat [geïntimeerde 2] (mede) risicoaansprakelijk is voor de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van de eerder genoemde derdenbeslagen (waarbij van belang is dat het beslagrekest geen specifiek door [geïntimeerde 2] gemaakte verwijten bevat en dat de omvang van de schadevergoeding waarop [geïntimeerde 2] heeft gesteld recht te hebben € 682.515,- bedraagt) en dat in verband met het voorgaande een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen overeenkomstig de vordering onder 7.
artikel 16 lid 1 van de franchiseovereenkomst en dat [geïntimeerde 2] derhalve gehouden is tot betaling van een vergoeding aan [appellant 2] c.s. ex art. 18 lid 1 van de franchiseovereenkomst, welke vergoeding bindend zal worden vastgesteld door een - door partijen in onderling overleg nader aan te wijzen - aan [adviseur] verbonden onafhankelijke deskundige.
Het hof overweegt dat artikel 18 lid 1 van de franchiseovereenkomst [appellant 2] c.s. recht geeft op een vergoeding wegens omzetderving. [geïntimeerde 2] heeft niet betwist dat [appellant 2] c.s. recht heeft op deze vergoeding, anders dan met de hiervoor genoemde (en verworpen) verweren. [geïntimeerde 2] heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de vordering onder 8. waar het betreft de wijze van vaststellen van de vergoeding. Gelet op de inhoud van artikel 18 lid 1 van de overeenkomst hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de persoon van de bindend adviseur. Dat dient alsnog te gebeuren. Uit artikel 18 lid 1 volgt dat de kosten van de bindend adviseur voor gezamenlijke rekening van partijen komen. Het hof acht geen termen aanwezig om ter zake reeds thans een concrete veroordeling uit te spreken, des te minder nu [appellant 2] c.s. een voorstel voor een minnelijke regeling hebben gedaan, waarin geen gebruik wordt gemaakt van een bindend adviseur.
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] en daardoor heeft gehandeld in strijd met de artikelen 11 en (in dit geval) 18 lid 5 van de franchiseovereenkomst, overweegt het hof als volgt.
De onderbouwing van deze stelling is voor een belangrijk deel dezelfde als in verband met [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] , met dien verstande dat (ook) in verband met [geïntimeerde 2] geen beroep wordt gedaan op de e-mail aan [bedrijf 1] en het daaraan te ontlenen vermoeden. Aanvullend doen [appellant 2] c.s. nog wel een beroep op de inhoud van de website van de onderneming van [geïntimeerde 2] , waarop melding wordt gemaakt van
‘een groot aantal in de praktijk bewezen trainingsmodules, waarmee wij in-company trainingen volledig op maat kunnen invullen’.
Het hof is van oordeel dat deze onderbouwing tekortschiet en verwijst in dit verband naar hetgeen werd overwogen in verband met [geïntimeerde 4] (zie r.o. 3.15.3.), dat hier van overeenkomstige toepassing is.
In verband met [geïntimeerde 2] hebben [appellant 2] c.s. verder nog een beroep gedaan op de brief van
15 april 2013 van [bedrijf 2] aan [geïntimeerde 2] (prod. 30 van de franchisenemers). [appellant 2] c.s. zien in de inhoud van de brief een bevestiging voor de schending van het relatiebeding door [geïntimeerde 2] , maar hebben die stelling onvoldoende onderbouwd. Uit de brief volgt uitsluitend dat [bedrijf 2] ervan op de hoogte is dat [geïntimeerde 2] niet meer werkzaam is binnen de [appellante 1] -organisatie en dat zij afziet van verdere trainingen vanuit die organisatie. Uit de brief volgt niet dat [bedrijf 2] [geïntimeerde 2] als trainer wil inhuren (en dat vervolgens heeft gedaan). [appellant 2] c.s. hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit wel zou kunnen volgen.
Ook in verband met [geïntimeerde 2] is, ten slotte, van belang dat [appellant 2] c.s. weliswaar hebben gesteld dat hij het geheimhoudingsbeding in zijn overeenkomst heeft geschonden, maar dat zij die stelling niet hebben toegelicht.
Gelet op dit alles bestaat geen grond voor toewijzing jegens [geïntimeerde 2] van de vorderingen onder 1.i. (gedeeltelijk), 1.iii (gedeeltelijk), 1.iv. (gedeeltelijk) en 7. (gedeeltelijk).
[appellant 2] c.s. hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof in verband met [geïntimeerde 2] tot andere oordelen kunnen leiden, zodat bewijslevering door [appellant 2] c.s. in dit verband niet aan de orde is.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde 2] (overeenkomstig het overwogene in de r.o. 3.17.1. en 3.17.2.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst.
De grieven XIX, XX en XXI slagen, voor zover daarmee bezwaar wordt gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 2] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante 1] vanwege de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen, en tegen de beslissing van de rechtbank om de vordering onder 7. volledig af te wijzen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal [geïntimeerde 2] veroordelen tot vergoeding aan [appellant 2] c.s. van de door de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen bij [appellante 1] veroorzaakte schade, deze schade nader op te maken bij staat.
- dat hij heeft erkend dat hij een bedrag aan
feesverschuldigd is aan (inmiddels) [appellant 2] c.s. en dat zijn beroep op verrekening niet opgaat, zodat vast staat dat [geïntimeerde 3] in elk geval enig bedrag aan
feesverschuldigd is aan [appellant 2] c.s.;
- dat de niet-betaling van verschuldigde
feeseen tekortkoming in de nakoming van artikel 4, lid 1, van de franchiseovereenkomst oplevert;
- dat in zoverre voldoende grond bestaat voor de toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht onder 1.i.;
- dat [geïntimeerde 3] (mede) risicoaansprakelijk is voor de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van de eerder genoemde derdenbeslagen (waarbij van belang is dat het beslagrekest geen specifiek door [geïntimeerde 3] gemaakte verwijten bevat en dat de omvang van de schadevergoeding waarop [geïntimeerde 3] heeft gesteld recht te hebben € 680.746,- bedraagt) en dat in verband met het voorgaande een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen overeenkomstig de vordering onder 7.
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] en daardoor heeft gehandeld in strijd met de artikelen 11 en (in dit geval) 18 lid 5 van de franchiseovereenkomst, overweegt het hof als volgt.
[appellant 2] c.s. hebben gesteld dat vast staat dat [geïntimeerde 3] meerdere malen gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst nevenwerkzaamheden heeft verricht voor relaties van [appellante 1] en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van de
know howvan [appellante 1] .
Het verwijt betreft in de eerste plaats een trainingsactiviteit in juni 2012 voor [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ), die volgens [appellant 2] c.s. klant van was van [appellante 1] . Volgens [appellant 2] c.s. heeft [geïntimeerde 3] deze activiteit verricht en daarvoor gefactureerd vanuit zijn eigen trainingsorganisatie [trainingsorganisatie 1] (hierna: [trainingsorganisatie 1] ).
Het verwijt betreft in de tweede plaats een trainingsactiviteit in januari 2013 voor [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ), die volgens [appellant 2] c.s. ook klant was van [appellante 1] . Uit correspondentie met [bedrijf 4] (overgelegd als prod. 50) blijkt volgens [appellant 2] c.s. dat het traject van offerte en acceptatie in verband met de training in januari 2013 heeft plaatsgevonden in het najaar van 2012 vanuit de [appellante 1] -organisatie.
In de derde plaats stellen [appellant 2] c.s. dat [derde] (hierna: [derde] ) op 18 maart 2013 heeft waargenomen dat [geïntimeerde 3] onder de naam [trainingsorganisatie 1] een training heeft gegeven aan [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ), zijnde een klant van [appellante 1] (een schriftelijke verklaring van [derde] is overgelegd als prod. 49).
Bij het geven van de trainingen heeft [geïntimeerde 3] volgens [appellant 2] c.s. gebruik gemaakt van documenten die nagenoeg exacte kopieën zijn van de originele [appellante 1] -documenten (documenten in verband met de training in januari 2013 zijn overgelegd als prod. 46 van [appellante 1] / [appellant 2] c.s.).
[geïntimeerde 3] betwist ook niet dat hij in januari 2013 een training heeft verzorgd voor [bedrijf 4] en dat hij op 18 maart 2013 de door [derde] waargenomen training aan [bedrijf 5] heeft gegeven. [geïntimeerde 3] betwist wel dat [bedrijf 5] een relatie was van [appellante 1] en dat hij bij de training in januari 2013 gebruik heeft gemaakt van materialen die sterk leken op [appellante 1] -materialen. Dit laatste standpunt heeft [geïntimeerde 3] echter onvoldoende onderbouwd (mede gelet op de door [appellante 1] / [appellant 2] c.s. in het geding gebrachte materialen).
18 lid 5. Deze laatste bepalingen zijn in verband met [geïntimeerde 3] immers pas relevant vanaf
1 augustus 2013.
heeft onvoldoende betwist dat het verzorgen van de hiervoor behandelde trainingen [appellant 2] c.s. recht geeft op de boetes zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 van de overeenkomst, zodat het hof voor recht zal verklaren dat dit laatste het geval is. Ter zake de boetes is echter geen verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk (zie r.o. 3.13.6.). [appellant 2] c.s. maken jegens [geïntimeerde 3] ook aanspraak op vergoeding van de schade als gevolg van zijn tekortkomingen. Dat de genoemde trainingen hebben geleid tot enige schade voor [appellante 1] (wegens niet betaalde
fees) is voldoende aannemelijk. Ter zake deze schade is ook een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk. Het hof zal in verband met de drie door [geïntimeerde 3] verzorgde trainingen daarom ook de vorderingen onder 1.iv en 7. toewijzen, op de hierna nader aan te geven wijze.
know howvan [appellante 1] in de periode vanaf 1 augustus 2013 ontbreken.
De stellingen in verband met de inschrijving in het handelsregister, de websites van [trainingsorganisatie 1] en de [groep] Groep en de samenwerking in de [groep] Groep acht het hof onvoldoende op de in de r.o. 3.15.5., 3.16.3. en 3.17.5. gegeven gronden, die hier van overeenkomstige toepassing zijn. De drie hiervoor behandelde trainingen in de periode vóór 1 augustus 2013 geven weliswaar te denken, maar vormen als zodanig een onvoldoende onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde 3] ná 1 augustus 2013 gebruik heeft gemaakt van
know howvan [appellante 1] en/of heeft gewerkt voor relaties van [appellante 1] . Het hof overweegt in dit verband nog dat [appellant 2] c.s., mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 3] , onvoldoende heeft onderbouwd dat [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] daadwerkelijk relaties waren van [appellante 1] .
Gelet op dit alles bestaat geen grond voor toewijzing jegens [geïntimeerde 3] van de vorderingen onder 1.i, 1.iii, 1.iv. en 7., voor zover zij betrekking hebben op de schending van post-contractuele bepalingen in de overeenkomst of het aandoen van onrechtmatige concurrentie. [appellant 2] c.s. hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof in verband met [geïntimeerde 3] tot andere oordelen kunnen leiden, zodat bewijslevering door [appellant 2] c.s. in dit verband niet aan de orde is.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde 3] (overeenkomstig het overwogene in r.o. 3.18.2. en 3.18.5.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst en dat hij vanwege het verzorgen van de in de r.o. 3.18.3. en 3.18.4. genoemde trainingen de in verband daarmee verschuldigde boetes verschuldigd is. Het hof zal daarnaast de vordering onder 1.iv. toewijzen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde 3] gehouden is om de schade die [appellante 1] heeft geleden in verband met de drie genoemde trainingen te vergoeden aan [appellant 2] c.s. en zal [geïntimeerde 3] veroordelen om deze schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden.
De grieven XIX, XX en XXI slagen, voor zover daarmee bezwaar wordt gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 3] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante 1] vanwege de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen, en tegen de beslissing van de rechtbank om de vordering onder 7. ook in verband daarmee af te wijzen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep ook in zoverre vernietigen en zal [geïntimeerde 3] veroordelen tot vergoeding aan [appellant 2] c.s. van de door de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen bij [appellante 1] veroorzaakte schade, deze schade nader op te maken bij staat.
Voor het overige falen de grieven en dient het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen inzake de vorderingen van [appellante 1] jegens [geïntimeerde 3] , in stand te blijven.
- dat hij niet betwist dat hij (ruim) vóór het reguliere einde van zijn franchiseovereenkomst (op 1 oktober 2018, zie artikel 8 van zijn overeenkomst) zijn werkzaamheden in het kader van de [appellante 1] -organisatie heeft gestaakt, zich als zelfstandig trainer heeft gevestigd en daadwerkelijk trainingen en opleidingen heeft verzorgd buiten het verband met de [appellante 1] -organisatie;
- dat hij heeft erkend dat hij een bedrag aan
feesverschuldigd is aan (inmiddels) [appellant 2] c.s. en dat zijn beroep op verrekening niet opgaat, zodat vast staat dat [geïntimeerde 5] in elk geval enig bedrag aan
feesverschuldigd is aan [appellant 2] c.s.;
feeseen tekortkoming in de nakoming van artikel 7, lid 1, van de franchiseovereenkomst oplevert;
- dat in zoverre voldoende grond bestaat voor de toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht onder 1.i., maar dat geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering onder 1.i. in verband met de boetes en de vordering onder 1.iv.;
- dat [geïntimeerde 5] (mede) risicoaansprakelijk is voor de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van de eerder genoemde derdenbeslagen (waarbij van belang is dat het beslagrekest geen specifiek door [geïntimeerde 5] gemaakte verwijten bevat en dat de omvang van de schadevergoeding waarop [geïntimeerde 5] heeft gesteld recht te hebben € 436.020,38 bedraagt) en dat in verband met het voorgaande een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen overeenkomstig de vordering onder 7.
know howen/of ten behoeve van relaties van [appellante 1] en daardoor heeft gehandeld in strijd met (in dit geval) de artikelen 14 en 21 lid 10 van de franchiseovereenkomst, overweegt het hof als volgt.
[appellant 2] c.s. hebben allereerst gesteld dat [geïntimeerde 5] vanaf begin 2013 heeft gehandeld alsof de franchiseovereenkomst niet meer bestaat en dat hij vervolgens op 12 maart 2013 meer dan 100 documenten van het extranet van [appellante 1] heeft gedownload. Het downloaden van een dergelijke hoeveelheid documenten is volgens [appellant 2] c.s. geen onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering van [geïntimeerde 5] . [appellant 2] c.s. betitelen het gedownloade als de ‘kroonjuwelen’ van [appellante 1] en stellen dat de documenten [geïntimeerde 5] in staat stellen om trainingen te verzorgen zonder ondersteuning van [appellante 1] . Dit zou des te meer het geval zijn nu ook sjablonen voor alle standaardbrieven zijn gedownload. Volgens [appellant 2] c.s. is het waarschijnlijk dat [geïntimeerde 5] de documenten enkel en alleen heeft gedownload om ze te kunnen gebruiken in het kader van zijn eigen trainingsorganisatie [trainingsorganisatie 2] .
[appellant 2] c.s. stellen daarnaast dat op de website van [trainingsorganisatie 2] zeven referenties van opdrachtgevers worden vermeld, welke opdrachtgevers allen relaties van [appellante 1] waren. Volgens [appellant 2] c.s. kan uit de inhoud van de referenties worden afgeleid dat [geïntimeerde 5] al gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst werkzaamheden heeft verricht voor deze opdrachtgevers, waardoor hij het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden in artikel 7 lid 3 van de overeenkomst heeft overtreden. [appellant 2] c.s. stellen verder dat [geïntimeerde 5] in augustus 2013 met behulp van zijn [appellante 1] -e-mailadres heeft gemaild met een klant van [appellante 1] in verband met het verzorgen onder eigen naam van een training voor deze klant. [appellant 2] c.s. spreken op basis van het voorgaande het vermoeden uit dat [geïntimeerde 5] met de gedownloade documenten, en dus met
know howvan [appellante 1] , trainingen voor deze opdrachtgevers heeft voortgezet vanuit [trainingsorganisatie 2] .
Ten slotte doen [appellant 2] c.s. ook in verband met [geïntimeerde 5] een beroep op de inhoud van de website van de [groep] Groep en de inhoud van zijn eigen website (waarop wordt geclaimd dat [trainingsorganisatie 2]
‘een in de praktijk bewezen trainingsmethodiek (heeft) ontwikkeld’) en de inschrijving van [trainingsorganisatie 2] in het handelsregister.
[appellant 2] c.s. hebben in deze verweren geen aanleiding gezien om hun stellingen inzake hun ‘vermoedens’ uit te breiden en nader te motiveren. Het hof zal de stellingen van [appellant 2] c.s. in zoverre buiten beschouwing laten als zijnde onvoldoende onderbouwd.
Het verweer dat [geïntimeerde 5] de documenten nodig meende te hebben voor de onderbouwing van zijn verweer in rechte, oordeelt het hof onvoldoende onderbouwd. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde 5] daarvoor, bijvoorbeeld, sjablonen van standaardbrieven nodig zou kunnen hebben. [geïntimeerde 5] heeft ook niet gesteld en toegelicht dat de documenten hem daadwerkelijk hebben geholpen bij de onderbouwing van zijn standpunten in de onderhavige procedure. In zoverre oordeelt het hof de download als zijnde in strijd met (de geest van) de franchiseovereenkomst. Op de eerder aangegeven gronden (zie r.o. 3.8. in verband met het auteursrecht en r.o. 3.13.5. in verband met het eigendomsrecht op de documenten) komt [appellant 2] c.s. echter geen beroep toe op deze schending van de franchiseovereenkomst.
De stellingen in verband met de inschrijving in het handelsregister, de websites van [trainingsorganisatie 2] en de [groep] Groep en de samenwerking in de [groep] Groep achter het hof onvoldoende op de in de r.o. 3.15.5., 3.16.3. en 3.17.5. en 3.18.6. gegeven gronden, die hier van overeenkomstige toepassing zijn.
Ook in verband met [geïntimeerde 5] is, ten slotte, van belang dat [appellant 2] c.s. weliswaar hebben gesteld dat hij het geheimhoudingsbeding in zijn overeenkomst heeft geschonden, maar dat zij die stelling niet hebben toegelicht.
Gelet op dit alles bestaat geen grond voor toewijzing jegens [geïntimeerde 5] van de vorderingen onder 1.i, 1.iii, 1.iv. en 7., voor zover zij betrekking hebben op de schending van post-contractuele bepalingen in de overeenkomst of het aandoen van onrechtmatige concurrentie. [appellant 2] c.s. hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof in verband met [geïntimeerde 5] tot andere oordelen kunnen leiden, zodat bewijslevering door [appellant 2] c.s. in dit verband niet aan de orde is.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde 5] (overeenkomstig het overwogene in r.o. 3.19.2.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 7, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre vernietigen en zal [geïntimeerde 5] veroordelen tot vergoeding aan [appellant 2] c.s. van de door de (mede) door hem gelegde derdenbeslagen bij [appellante 1] veroorzaakte schade, deze schade nader op te maken bij staat.
Het hof zal deze kosten aan de zijde van [appellante 1] begroten op € 11.145,- aan griffierecht (3 x
€ 3.715,-) en € 8.027,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x € 3.211,- conform tarief VIII). De wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
Gelet op de uitkomst van de procedure ten aanzien van de vorderingen van [appellante 1] / [appellant 2] c.s. jegens de franchisenemers zal het hof de desbetreffende proceskosten compenseren aldus dat partijen de eigen kosten dragen.
€ 5.160,-
‘(neven)vorderingen’. Het hof begrijpt dat daaronder ook valt de aanspraak op vergoeding van proceskosten.
Het hof zal de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling toewijzen op de na te melden wijze.
4.4. De uitspraak
- de proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat partijen de eigen kosten dragen;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
- de vordering van [appellante 1] onder 1.i. volledig is afgewezen;
- de vordering van [appellante 1] onder 1.iv. is afgewezen met betrekking tot [geïntimeerde 3] ;
- de vordering van [appellante 1] onder 7. volledig is afgewezen;
- de vordering van [appellante 1] onder 8. volledig is afgewezen;
- [appellante 1] is veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak in reconventie;
- dat [geïntimeerde 3] (overeenkomstig het overwogene in de r.o. 3.18.2. en 3.18.5.) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van de met [appellante 1] gesloten franchiseovereenkomst,
- dat [geïntimeerde 3] vanwege het verzorgen van de in de r.o. 3.18.3. en 3.18.4. genoemde trainingen de daarmee verband houdende boetes verschuldigd is aan [appellant 2] c.s.;
- dat [geïntimeerde 3] gehouden is om de schade die [appellante 1] heeft geleden als gevolg van het verzorgen van de in de r.o. 3.18.3. en 3.18.4. genoemde trainingen te vergoeden aan
[appellant 2] c.s.;
en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;