Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4708410 \ CV EXPL 15-13541)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging en producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- de akte van [geïntimeerde] met een productie;
- de antwoordakte van [appellant] .
3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
“Ten onrechte heeft de kantonrechter het gegeven ontslag kennelijk onredelijk geacht en aan [appellant] ten laste van [Timmerfabriek] Timmerfabriek een vergoeding toegekend.”.
“De arbeidsverhouding is bovendien niet verstoord geraakt omdat [appellant] niet wilde overwerken. [appellant] is niet verplicht tot overwerk en hij heeft dus ook niet via groepsdruk of andere druk hoeven besluiten tot overwerk, noch heeft [appellant] daartoe besloten. De beslissing van de kantonrechter is in het licht van het voorgaande gebaseerd op feitelijk onjuiste veronderstellingen.”. Uit rov. 5.5. blijkt dat hetgeen in rov. 5.3 is overwogen over het overwerk, de belangrijkste reden is om te concluderen tot kennelijk onredelijk ontslag. Het hof is van oordeel dat de hiervoor geciteerde klacht over die overweging onvoldoende is om tot een ander oordeel hierover te komen. [geïntimeerde] gaat namelijk niet, althans onvoldoende in op hetgeen de kantonrechter heeft overwogen.
“Wat betreft het frauduleuze declaratiegedrag stelt de kantonrechter in ieder geval vast dat [geïntimeerde] geen aanleiding heeft gezien [appellant] op staande voet te ontslaan, noch hem een officiële waarschuwing te geven.”.[geïntimeerde] heeft er in hoger beroep terecht op gewezen dat zij [appellant] wel heeft gewaarschuwd en dat zij dat zelfs twee keer heeft gedaan. Dat maakt echter nog niet dat wat in die brieven staat vermeld, als juist of als feit moet worden vastgesteld. Ook hiervoor heeft te gelden dat [appellant] op deze aantijgingen uitdrukkelijk en uitvoerig is ingegaan in zijn verweer bij het UWV (producties 10, 12 en 19 bij inleidende dagvaarding). Evenals in rov. 3.10 is overwogen, geldt ook hiervoor dat uit dat verweer volgt dat de geuite verwijten onterecht zijn geweest. En ook hiervoor geldt dat [geïntimeerde] daar inhoudelijk niet meer op is ingegaan, zodat de grief ook op dit onderdeel niet kan slagen.
“ [geïntimeerde] heeft wel een heel traject opgestart rondom [appellant] maar dit traject was er kennelijk op gericht om hem deel te laten nemen aan het structurele overwerk”.Tegen dat oordeel is geen, althans geen voldoende kenbare grief gericht. Ook tegen de overwegingen met betrekking tot het overwerk is geen, althans geen kenbare grief gericht. Uit deze overweging volgt dat [geïntimeerde] van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan bij haar poging tot herstel van de arbeidsrelatie. Om die reden kan het hof niet concluderen dat [geïntimeerde] voldoende en [appellant] onvoldoende heeft gedaan om de arbeidsrelatie te herstellen.
“ [appellant] heeft ook nog andere redenen aangevoerd waarom het gegeven ontslag kennelijk onredelijk zou zijn. Nu de kantonrechter op de hiervoor besproken grond tot de conclusie is gekomen dat het ontslag kennelijk onredelijk is behoeven deze argumenten geen bespreking meer.”.Volgens deze grief is de hoogte van de vergoeding gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever. Om die reden had de kantonrechter ook de andere aangevoerde redenen moeten beoordelen, aldus [appellant] .
“Dat [appellant] de toekenning van een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule had mogen verwachten, indien [geïntimeerde] had gekozen voor de ontslagroute via de kantonrechter, maakt dit niet anders. Immers, op basis van het vóór 1 juli 2015 geldende ontslagrecht stond het de werkgever vrij de te volgen ontslagroute te kiezen.”.In zijn toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft omzeild om een aanzienlijke ontbindingsvergoeding te ontlopen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] in strijd gehandeld met de eisen van goed werkgeverschap, althans misbruik van recht gemaakt door twee keer een ontslagvergunningsprocedure bij het UWV te starten met stellingen die een verkeerd beeld schetsten van de situatie en waarvan [geïntimeerde] wist of moest weten dat op een opzegging met gebruikmaking van de vergunning, een procedure als deze zou volgen (kennelijk onredelijk ontslag).
grief 3 in principaal hoger beroepklaagt [appellant] over het volgende oordeel van de kantonrechter in rov. 5.7:
“Nu [appellant] nagenoeg direct een andere baan heeft gevonden, en deze ook al weer enige tijd onafgebroken heeft uitgeoefend, stelt de kantonrechter vast dat de arbeidsmarktpositie van mensen in de branche en met de vakkennis van [appellant] kennelijk zo slecht nog niet is, ook niet op 56-jarige leeftijd.”.
“Alles afwegende acht de kantonrechter het passend indien [geïntimeerde] gedurende 2 jaar dit verschil compenseert. Dit is aanleiding de vergoeding vast te stellen op een bedrag van (afgerond) € 10.000,-.”[appellant] heeft gewezen op de grote financieel nadelige gevolgen die de opzegging voor hem heeft. Hij heeft twee rapportages in het geding gebracht waarmee hij nader uitlegt hoe groot zijn inkomensschade is (waaronder pensioenschade).
grief 2 in incidenteel hoger beroephad de kantonrechter de gevraagde verklaring voor recht en de gevorderde schadevergoeding moeten afwijzen en moet [appellant] daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Uit het voorgaande volgt dat deze grief faalt.