ECLI:NL:GHSHE:2018:2255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.236.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 349a Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg was vastgesteld op vijf jaar. De appellant had verzocht om verlenging van de schuldsaneringsregeling met maximaal één jaar, omdat hij hoopte zijn schuldenlast met een schone lei te kunnen beëindigen. De rechtbank had echter geoordeeld dat de appellant zijn sollicitatie- en arbeidsverplichtingen niet naar behoren was nagekomen, wat leidde tot de beslissing om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de tekortkomingen van de appellant in het voldoen aan zijn verplichtingen en de gevolgen daarvan voor de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeerde dat de appellant gedurende een lange periode niet aan zijn sollicitatieplicht had voldaan en dat hij ook zijn informatieplicht niet had nageleefd. De appellant had erkend dat hij op de hoogte was van de herleving van zijn verplichtingen, maar had desondanks niet tijdig gereageerd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten de schuldsaneringsregeling te verlengen tot de maximale duur van vijf jaar, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 mei 2018
Zaaknummer : 200.236.080/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/15/168 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W.G.H. Janssen te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 maart 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling te verlengen met een termijn van maximaal één jaar opdat hij alsnog binnen een redelijke termijn de schuldsaneringsregeling ziet eindigen met een schone lei, kosten rechtens.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Janssen, gehoord. Mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 maart 2018;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 11 april 2018;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 12 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 17 maart 2015 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd en daarbij vastgesteld op vijf jaar, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van voornoemde regeling.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het niet (voldoende) solliciteren als een rode draad door de schuldsanering loopt. De saniet was alleen gedurende de periode 20 oktober 2016 tot 1 mei 2017 vrijgesteld van de arbeids- en sollicitatieplicht. Door het later dan bedoeld door de bewindvoerder doorsturen van de beslissing van de rechter-commissaris, om geen hernieuwde vrijstelling van de arbeids- en sollicitatieplicht te verlenen, is de saniet pas vanaf 20 februari 2018 gaan solliciteren. De rechtbank merkt op dat een vrijstelling van de arbeids- en sollicitatieplicht alleen geldt voor de door de rechter-commissaris bepaalde periode. Na het verstrijken van deze periode herleeft de arbeids- en sollicitatieplicht weer, totdat de rechter-commissaris (op basis van een nieuw deskundigenrapport) een nieuwe beslissing neemt. Het feit dat de bewindvoerder pas later aan de saniet heeft doorgegeven dat de vrijstelling niet werd verlengd, betekent dus niet dat de saniet ervan uit had mogen gaan dat deze vrijstelling was verleend. In de periode voor de vrijstelling voldeed de saniet ook niet aan zijn arbeids- en sollicitatieplicht. Het is niet aannemelijk geworden dat de saniet in voldoende mate heeft gesolliciteerd. Bovendien is het onvoldoende aannemelijk geworden dat de saniet (volledig) arbeidsongeschikt moet worden geacht, nu niet is gebleken dat de saniet de bewindvoerder van medische informatie heeft voorzien waaruit die arbeidsongeschiktheid kan worden afgeleid.
2.3.
Van de saniet wordt, gelet op artikel 327 juncto artikel 105 Fw, verwacht dat niet alleen alle inlichtingen worden verschaft die door de bewindvoerder of rechter-commissaris worden gevraagd, maar ook die inlichtingen waarvan de saniet weet of behoort te weten dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Zo heeft de saniet verzwegen dat hij was veroordeeld wegens geweldpleging en wordt de rapportage van het UWV van 12 oktober 2017 pas bij het eindverslag overgelegd. De spontane inlichtingenplicht is dan ook niet (in voldoende mate) nagekomen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat het bestaan van de sollicitatieplicht en de wijze waarop hij hieraan heeft voldaan weliswaar enigszins te wensen heeft overgelaten, maar dat de in dezen gemaakte fouten deels zijn veroorzaakt door miscommunicatie op grond waarvan een verlenging met twee jaar buitengewoon zwaar is. Een verlenging met een termijn van één jaar zou meer in overeenstemming zijn met hetgeen hem in dezen te verwijten is. Hij begrijpt dat hij enigszins tekort is geschoten, maar vraagt het hof in dezen in alle redelijkheid om de verlengde termijn te bepalen op één jaar zodat de schuldsaneringsregeling in maart 2019 zal eindigen. [appellant] heeft een relatie en partijen hebben gezamenlijk een dochtertje. Om reden dat partijen niet in de huidige situatie met elkaar en bij elkaar willen wonen heeft [appellant] slechts deels contact met zijn dochter. De relatie is goed en partijen zouden graag gaan samenwonen maar willen dit doen zonder de belasting van een schuldenlast c.q. een schuldsaneringsregeling. Gezien dit feit is een verlenging van de sollicitatieplicht met één jaar al een enorme last en het is om bovenstaande reden dat [appellant] verzoekt de verlengde termijn te bekorten naar één jaar.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat hij thans, via de Sociale Dienst, wel conform de Recofa-richtlijnen solliciteert en dat, mede vanwege zijn privé situatie, een maximale verlenging van zijn schuldsaneringsregeling wel erg aan de forse kant is. Hij erkent desgevraagd hetgeen door de bewindvoerder in haar brief van 11 april 2018 is aangedragen, meer in het bijzonder de duur en datering van de periodes dat hij niet naar behoren heeft gesolliciteerd en het feit dat de beslissing van de rechter-commissaris, waarbij zijn vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsplicht niet werd verlengd, hem inderdaad al op 27 oktober 2017 door de bewindvoerder per email was medegedeeld. Voorts geeft [appellant] aan niet meer te weten of hij zelf de bewindvoerder heeft bericht over zijn veroordeling voor geweldpleging en het daarop volgende reclasseringstraject of dat de bewindvoerder dit zelf uit de stukken op heeft gemaakt. Zijn hoofd zit vaak “vol” en daardoor vergeet hij wel eens dingen. Hij heeft recent een positief gesprek gehad bij Arriva en hij verwacht dat men aldaar hem een baan gaat aanbieden.
Hij benadrukt tot slot wel dat zijn veroordeling geheel voorwaardelijk is, en dat zegt ten aanzien van het ernst van het feit naar zijn idee toch ook wel iets.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 11 april 2018 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Uit de verslagen blijkt dat er sprake is van een sollicitatie- en arbeidsplicht vanaf aanvang schuldsaneringsregeling in maart 2015 tot oktober 2016 en dat die sollicitatie- en arbeidsplicht zeer gebrekkig wordt nagekomen. Nadat een arbeidsdeskundigenrapport is opgemaakt in oktober 2016, volgt de rechter-commissaris het advies van de Sociale Dienst om vrijstelling te verlenen tot mei 2017 in verband met psychische klachten na het overlijden van de moeder van [appellant] . Een en ander onder de voorwaarde dat [appellant] therapie zal volgen. Vanaf mei 2017 dient [appellant] derhalve weer te solliciteren, dan wel aan te geven dat hij (nog steeds) arbeidsongeschikt zou zijn. Dat blijft echter achterwege en als de bewindvoerder informatie vergaart voor het 6e verslag in september 2017 laat zij hem daar nog eens uitdrukkelijk aan denken. [appellant] heeft in de tussentijd dan géén sollicitatieactiviteiten ondernomen, terwijl hij géén vrijstelling van die sollicitatieplicht (meer) had sinds mei 2017. Hij overlegt uiteindelijk een schrijven van de gemeente van 26 oktober 2017 waaruit blijkt dat hij een advies arbeidsvermogen dient op te vragen bij UWV. De rechter-commissaris acht dit onvoldoende om vrijstelling te verlenen. Dat deelt de bewindvoerder ook aan [appellant] mede per mailbericht van 27 oktober 2017. Hij zal dan met spoed nadere informatie overleggen. Op 1 november 2017 laat [appellant] ook weten een afspraak te hebben gemaakt bij UWV. Daarna verneemt de bewindvoerder niets meer van hem. Voor de opmaak van het eindverslag bemerkt de bewindvoerder dat zij niet was voorzien van de communicatie met UWV. Zij vraagt dan bij [appellant] de correspondentie van UWV op (UWV Banen Indicatie, gedateerd 26 oktober 2017 en ontvangen op 20 februari 2018). Daaruit blijkt dat [appellant] weliswaar een afstand heeft tot de arbeidsmarkt, maar wel degelijk kan werken. Ook blijkt daaruit dat de Reclassering betrokken is bij [appellant] en informatie daarover ontbrak ook. Er volgt correspondentie met Sociale Zaken en Reclassering en daardoor ontstaat helderheid over de sollicitatiecapaciteit en de aard van betrokkenheid van Reclassering. [appellant] gaat ook snel solliciteren, want begrijpt dat hij daar wel een steek heeft laten vallen. Maar die tekortkoming is fors en niet, zoals [appellant] dat noemt, “enigszins te wensen heeft overgelaten”. Dit temeer daar de bewindvoerder [appellant] wel degelijk op 27 oktober 2017 heeft laten weten dat hij géén vrijstelling sollicitatieplicht meer had en [appellant] die boodschap ook ontvangen heeft. Feitelijk zou er van de 36 maanden looptijd dus 7 maanden niet gesolliciteerd hoeven te worden. Voor 29 maanden dus wel. Die 29 maanden staan dan gelijk aan tenminste 125 sollicitatie-activiteiten. De bewindvoerder komt niet verder dan het door [appellant] noemen van 36 bedrijven waar hij zou hebben gesolliciteerd, zodat terecht kan worden gesteld dat [appellant] tenminste 125 aangetoonde sollicitatie-activiteiten achterloopt. Op die wijze geredeneerd is de beslissing van de rechtbank om de schuldsanering met 2 jaar te verlengen zondermeer terecht, aldus de bewindvoerder.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.7.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling (deels) heeft erkend en zulks ook overigens uit het dossier blijkt, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsverplichting gedurende een lange periode, -(ook) naar het oordeel van het hof- meer concreet voor de duur van (in elk geval) 29 maanden, niet naar behoren is nagekomen. Hoewel [appellant] wist dat zijn vrijstelling van voornoemde verplichting per 1 mei 2017 zou komen te vervallen is hij pas weer vanaf 20 februari 2018 gaan solliciteren. Het aanvankelijk verweer van [appellant] , dat zijn bewindvoerder hem niet zou hebben bericht dat zijn vrijstelling niet werd verlengd, snijdt naar het oordeel van het hof geen hout. [appellant] had dienen te onderkennen dat bij geen bericht de sollicitatie- en arbeidsplicht voor hem met ingang van 1 mei 2017, welke datum hem immers genoegzaam bekend was, weer zou gaan herleven. Een en ander klemt daarbij des te meer nu thans gebleken is dat de bewindvoerder (toch) reeds op 27 oktober 2017 de herleving van voornoemde verplichting schriftelijk heeft gememoreerd en [appellant] thans in hoger beroep erkent daar op dat moment ook wel degelijk kennis van te hebben genomen.
3.7.3.
Daarnaast staat vast dat [appellant] de eveneens voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht ook niet naar behoren is nagekomen. Het hof stelt immers vast dat [appellant] in zijn beroepschrift geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank (r.o. 2.3. van het vonnis waarvan beroep) dat hij voornoemde verplichting niet naar behoren is nagekomen. Reeds doordat tegen deze overwegingen geen grief is gericht is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. Concreet heeft [appellant] onder meer verzuimd de bewindvoerder uit eigen beweging te informeren met betrekking tot zijn veroordeling voor een geweldsdelict en heeft hij een schrijven van het UWV van 26 oktober 2017, waaruit kon worden herleid dat [appellant] weliswaar enige afstand tot de arbeidsmarkt heeft maar desondanks wel degelijk aan het arbeidsproces zou kunnen deelnemen, eerst op 20 februari 2018 en pas naar aanleiding van een schriftelijk verzoek hiertoe, aan zijn bewindvoerder doen toekomen. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Van een schone lei kan op dit moment dan ook geen enkele sprake zijn.
3.7.4.
Het hof stelt voorts vast dat de periode dat [appellant] zijn sollicitatie- en arbeidsverplichting niet naar behoren, feitelijk in het geheel niet, is nagekomen 29 maanden bedraagt en derhalve binnen de duur van een maximale verlenging van 24 maanden al niet geheel zou kunnen worden gecompenseerd. Het hof ziet om deze reden, maar ook vanwege het feit dat [appellant] de (spontane) informatieplicht ook niet naar behoren is nagekomen en daarnaast gedurende de schuldsaneringsregeling een strafbaar feit heeft gepleegd -en aldus weloverwogen het risico heeft genomen op een veroordeling in de vorm van een detentie gedurende welke hij niet zou kunnen solliciteren of werken en/of een ontnemingsvordering- geen enkele aanleiding om de duur van de verlenging, zoals door [appellant] is verzocht, te bekorten. Daar komt in zijn algemeenheid nog bij dat het plegen van een misdrijf zich naar het oordeel van het hof ook op geen enkele manier verhoudt tot de aard en het doel van de schuldsaneringsregeling. Het feit dat [appellant] thans evenwel alsnog door de rechtbank een laatste kans wordt gegund mag in de gegeven omstandigheden dan ook zeker niet als een vanzelfsprekendheid worden beschouwd.
3.7.5.
Tot slot alsmede ten overvloede overweegt het hof dat de door [appellant] aangehaalde privé omstandigheden geen aanleiding vormen om de duur van de verlenging van zijn schuldsaneringsregeling te bekorten. Het moge zo zijn dat er in het kader van een schuldsaneringsregeling financiële consequenties kleven aan het besluit om te gaan samenwonen (vanwege het effect van kostendeling als vertaald in de vtlb methode). Maar in de wet noch de jurisprudentie wordt een dergelijk samenwonen een saniet evenwel verboden. Het staat een saniet derhalve in beginsel vrij om, met kennisgeving aan dan wel in overleg met zijn bewindvoerder en onder door deze mogelijk te stellen financiële voorwaarden zoals neutraliteit ten behoeve van het spaarvermogen, op enig moment te besluiten samen te gaan wonen met, in het geval van [appellant] , zijn vriendin en kind. Dat [appellant] er in samenspraak met zijn vriendin voor heeft gekozen om de samenwoning uit te stellen tot aan het moment dat [appellant] zijn schuldsaneringsregeling heeft beëindigd, is dan ook een vrijwillige en dus zeker geen door de wet of jurisprudentie opgelegde keuze en wordt dan ook door het hof op geen enkele wijze bij zijn overwegingen betrokken.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] dient te worden verlengd tot de maximale duur van vijf jaren.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.