ECLI:NL:GHSHE:2018:2199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/00669 en 17/00670
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van ingehouden loonheffing en gemeentelijke heffingen als giften

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van ingehouden loonheffing en gemeentelijke heffingen als giften. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stelde dat deze heffingen aftrekbaar zijn als giften. Het Hof oordeelde echter dat het betalen van belasting en gemeentelijke heffingen geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting. De belanghebbende had ook aangevoerd dat er sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat volksvertegenwoordigers van de Socialistische Partij recht zouden hebben op giftenaftrek voor bedragen die zij aan de partijkas afdragen. Het Hof verwierp deze stelling, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00669 en 17/00670
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2017, nummers BRE 16/4703 en 16/4704, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 augustus 2011 onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.06 over het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.954 (zaaknummer: 17/00669).
Aan belanghebbende is voorts met dagtekening 27 juli 2012 onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01 over het jaar 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.318 (zaaknummer: 17/00670).
Belanghebbende heeft op 30 december 2015 herziene aangiften IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangemerkt als bezwaren tegen de opgelegde aanslagen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij ambtshalve besloten geen vermindering van de aanslagen te verlenen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een “Memorie van grieven (aanvulling)” overgelegd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 zijn overeenkomstig de aangifte opgelegd op 9 augustus 2011 respectievelijk 27 juli 2012. Op 30 december 2015 heeft belanghebbende herziene aangiften ingediend. Hierin zijn de in de onderhavige jaren door belanghebbende betaalde loonbelasting en gemeentelijke heffingen opgenomen als giften (2010: € 10.616; 2011: € 11.514). Na aftrek van de drempel en door beperking van het maximum aftrekbare bedrag, is een bedrag van € 2.805 respectievelijk € 3.896, als aftrekbare giften opgenomen. De Inspecteur heeft de herziene aangiften aangemerkt als bezwaarschriften tegen de aanslagen.
2.2.
Bij uitspraken van 22 juni 2016 heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Hij heeft de bezwaren wel ambtshalve beoordeeld en besloten geen vermindering van de aanslagen te verlenen. Belanghebbende is van de uitspraken en van de ambtshalve beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ten aanzien van de ambtshalve beslissing heeft de Inspecteur ingestemd met prorogatie in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard?
b. Heeft belanghebbende recht op giftenaftrek tot de door haar in de herziene aangiften genoemde bedragen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren het volgende overwogen:

Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren
4.1.De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.2.
De bezwaartermijnen van de aanslagen eindigden op 20 september 2011, respectievelijk 7 september 2012. De bezwaarschriften (herziene aangiften) van 30 december 2015 zijn daarom niet tijdig ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat belanghebbende de bezwaarschriften zelf heeft ingediend en zij niet over specifieke fiscale deskundigheid beschikt. Verder zou sprake zijn van gebrekkige communicatie tussen belanghebbende en de Belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat op de aanslagen staat vermeld dat de bezwaren tegen de aanslagen op 20 september 2011, respectievelijk 7 september 2012 binnen moet zijn bij het belastingkantoor. Nu belanghebbende ondanks deze duidelijke mededelingen de bezwaarschriften niet tijdig heeft ingediend, kan het feit dat belanghebbende niet over specifieke fiscale deskundigheid beschikt naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De enkele stelling dat sprake zou zijn van gebrekkige communicatie tussen belanghebbende en de Belastingdienst kan zonder nadere onderbouwing daarvan evenmin leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. De inspecteur heeft de bezwaren daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen deze overwegingen van de Rechtbank. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de hierboven genoemde overwegingen van de Rechtbank dan ook over en maakt deze tot de zijne.
Met betrekking tot de ambtshalve beslissingen
4.3.
Belanghebbende stelt dat de ingehouden loonheffing en betaalde gemeentelijke heffingen aftrekbaar zijn als giften. In artikel 6.33, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), is bepaald dat giften bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat zijn. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is naar het oordeel van het Hof geen sprake, nu het betalen van belasting en gemeentelijke heffingen geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting. Dan resteert de vraag of ter zake sprake is van verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat.
4.4.
Met betrekking tot de opname van de woorden ‘verplichte bijdragen’ in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de voorloper van artikel 6.33 Wet IB 2001, is door de wetgever in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
“Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven.
De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn - civielrechtelijk– niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd.
Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede <> op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.”
(MvT, wet van 21 mei 1991, Stb. 1991, 263, Kamerstukken II 1989-1990, 21 335, nr. 3, p. 2–3.)
4.5.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden en gemeentelijke heffingen. Reeds daarom heeft belanghebbende geen recht op giftenaftrek in de door haar voorgestane zin.
4.6.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu volksvertegenwoordigers van de Socialistische Partij (hierna: SP) wel recht op giftenaftrek hebben ter zake van het bedrag dat zij afdragen aan de partijkas.
Het Hof verwerpt dit standpunt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Op een moment dat iemand zich kandidaat stelt als volksvertegenwoordiger voor de verkiezingen namens de SP, weet een dergelijke kandidaat dat het gevolg daarvan zal zijn dat de schadeloosstelling dan wel bezoldiging zal moeten worden afgestaan aan de partij, waartegenover de volksvertegenwoordiger een bepaalde lager vastgestelde beloning van de partij ontvangt. Degene die zich als potentieel volksvertegenwoordiger namens de SP kandidaat stelt, maakt een eigen vrijwillige keuze om indachtig het gedachtengoed van deze partij, (per saldo) een deel van de schadeloosstelling dan wel bezoldiging voor de werkzaamheden als volksvertegenwoordiger af te staan aan de partij (zie Aanhangsel van de Handelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, nr. 835). Er is derhalve een rechtstreeks verband tussen het kandidaat stellen en het afstaan van een deel van de beloning aan de SP. Deze situatie is dan ook niet vergelijkbaar met die van een belastingplichtige die een arbeidsovereenkomst aangaat. Weliswaar wordt een arbeidsovereenkomst ook vrijwillig aangegaan, maar de voldoening van de loonbelasting via inhouding op het loon, is een afzonderlijke uit de wet voortvloeiende verplichting die los staat van de relatie tussen de werknemer en werkgever. De arbeidsovereenkomst is derhalve een overeenkomst tussen de werknemer en de werkgever, en is geen vrijwillige overeenkomst tussen de werknemer en de Staat. Het voldoen van de loonbelasting namens de werknemer door de werkgever berust op een afzonderlijke wettelijke verplichting en niet op de arbeidsovereenkomst als zodanig.
Het Hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.7.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond en,
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.