ECLI:NL:GHSHE:2018:2198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/00668
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank bevestigde deze beslissing en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende stelde dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof nam de overwegingen van de Rechtbank over en concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00668
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2017, nummer BRE 17/11, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.47.01 over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.195. Daarbij is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 194 in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag en beschikking. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard en heeft hij ambtshalve besloten de navorderingsaanslag en beschikking te handhaven.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet‑ontvankelijkverklaring van het bezwaar en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een “Memorie van grieven (aanvulling)” overgelegd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 een giftenaftrek opgenomen voor een bedrag van € 11.164.
2.2.
De aanslag IB/PVV is met dagtekening 5 april 2016 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. Op 30 december 2015 heeft belanghebbende herziene aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2010 en 2011. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur besloten om ook de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 te controleren. Met dagtekening 16 juli 2016 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd, waarbij hij de aanslag heeft gecorrigeerd door een bedrag van € 11.164 niet als gift in aftrek toe te laten. Belanghebbende heeft daartegen met dagtekening 5 september 2016 een bezwaarschrift ingediend, dat door de Inspecteur is ontvangen op 6 september 2016.
2.3.
Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Hij heeft het bezwaar wel ambtshalve beoordeeld en besloten de navorderingsaanslag en beschikking te handhaven. Belanghebbende is van de uitspraak en van de ambtshalve beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 terecht niet‑ontvankelijk verklaard?
b. Heeft de Rechtbank terecht geen inhoudelijk oordeel gegeven over de giftenaftrek?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Op grond van artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt de termijn waarvan de laatste dag een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag is, verlengd tot en met de eerste dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.2.
De bezwaartermijn van de navorderingsaanslag eindigde op maandag 29 augustus 2016. Het bezwaarschrift van 5 september 2016 is daarom niet tijdig ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat belanghebbende het bezwaarschrift zelf heeft ingediend en zij niet over specifieke fiscale deskundigheid beschikt. Verder zou sprake zijn van gebrekkige communicatie tussen belanghebbende en de Belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat op de navorderingsaanslag staat vermeld dat bezwaar tegen de navorderingsaanslag op 29 augustus 2016 binnen moet zijn bij het belastingkantoor. Nu belanghebbende ondanks deze duidelijke mededeling het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend, kan het feit dat belanghebbende niet over specifieke fiscale deskundigheid beschikt naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De enkele stelling dat sprake zou zijn van gebrekkige communicatie tussen belanghebbende en de Belastingdienst kan zonder nadere onderbouwing daarvan evenmin leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot de ambtshalve beslissing
4.3.
In artikel 9.6 van de Wet IB zijn bijzondere regels opgenomen voor de behandeling van ambtshalve verminderingen. Indien het verzoek om ambtshalve vermindering geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking. De bij brief van 15 december 2016 bekendgemaakte beslissing van de inspecteur dat hij geen ambtshalve vermindering verleent, is naar het oordeel van de rechtbank op te vatten als een zodanige voor bezwaar vatbare beschikking. Aan de behandeling van het beroep gaat de bezwaarfase vooraf. Nu belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ambtshalve beslissing en de inspecteur niet heeft ingestemd met prorogatie, zal de rechtbank het rechtstreekse beroep tegen de ambtshalve beslissing niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslag komt de rechtbank dan niet toe.
4.4.
De rechtbank merkt het beroepschrift aan als bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift tegen de in artikel 9.6 van de Wet IB bedoelde beschikking. Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb dient door te zenden aan de inspecteur onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit beroepschrift reeds in bezit is van de inspecteur zal de rechtbank hem dit niet opnieuw doen toekomen. De onderhavige uitspraak beschouwt de rechtbank mede als vorenbedoelde mededeling aan partijen.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen deze overwegingen van de Rechtbank. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Aan een inhoudelijk oordeel over de giftenaftrek wordt aldus niet toegekomen.
Slotsom
4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond;
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.