In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van rentelasten en de kwalificatie van schulden van belanghebbende in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die in het verleden een varkenshouderij heeft gedreven, had een lening afgesloten ter aflossing van schulden aan de Rabobank. De vraag was of deze lening als eigenwoningschuld kon worden gekwalificeerd en of de rentelasten in mindering konden worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning.
De belanghebbende stelde dat de lening gedeeltelijk betrekking had op zijn woning en dat de rentelasten daarom aftrekbaar moesten zijn. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de schulden aan de Rabobank uitsluitend verband hielden met de voormalige ondernemingsactiviteiten van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de schulden aan de Rabobank waren aangegaan ter verwerving, onderhoud of verbetering van de woning. De lening werd daarom gekwalificeerd als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001, wat betekent dat de rentelasten niet aftrekbaar zijn.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de lening en de bijbehorende rentelasten in mindering konden worden gebracht op het belastbare inkomen. De uitspraak van het Hof houdt in dat de belastingaanslag en de verliesverrekeningsbeschikking in stand blijven, en dat er geen termen zijn voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.