ECLI:NL:GHSHE:2018:2155

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.225.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen een PGB-houder en een zorgverlener

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de bewindvoerder van de goederen van zijn zoon, die meervoudig gehandicapt is en zorg nodig heeft. De bewindvoerder, als werkgever, had een zorgovereenkomst met de zorgverlener, die deze zorg verleende. De zorgovereenkomst is in de loop der jaren aangepast, maar de zorgverlener heeft op een gegeven moment haar werkzaamheden stopgezet, wat leidde tot een geschil over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vorderingen van de zorgverlener tot betaling van achterstallig loon en andere vergoedingen toewijsbaar zijn, met uitzondering van de billijke vergoeding. De werkgever heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft de grieven van de werkgever verworpen. Het hof oordeelt dat de zorgovereenkomst niet op een rechtsgeldige manier is beëindigd en dat de zorgverlener recht heeft op de gevorderde vergoedingen. De beslissing van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 mei 2018
Zaaknummer : 200.225.522/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6030805 AZ VERZ 17-74
in de zaak in hoger beroep van:
[bewindvoerder] ,
In zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de goederen die (zullen) toebehoren aan
[rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.W.M. Sanders-Heyman te Heerlen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en 6 producties, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2017;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg ten overstaan van de kantonrechter op 18 juli 2017;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 november 2017;
  • de pleitnotities van de advocaat van [appellant] .
2.2.
De mondelinge behandeling is aanvankelijk bepaald op 12 januari 2018 en vervolgens op 23 maart 2018. Deze is twee keer uitgesteld op verzoek van [appellant] en heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Gehoord zijn [appellant] en [verweerster] , bijgestaan door hun advocaten.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] is bij beschikking van 15 februari 2011 door de kantonrechter benoemd tot bewindvoerder van de goederen die (zullen) toebehoren aan zijn zoon [rechthebbende] , [rechthebbende] .
b. [rechthebbende] is meervoudig gehandicapt en heeft daarom begeleiding/verzorging nodig. [verweerster] heeft een deel van deze zorg vanaf 1 november 2009 verleend.
c. [appellant] als werkgever en [verweerster] als werkneemster hebben voor het verlenen van deze zorg op 14 december 2009 een “zorgovereenkomst arbeidsovereenkomst” gesloten volgens een door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) beschikbaar gesteld model. Deze overeenkomst is later vervangen door een nieuwe, op 29 februari 2016 gesloten, “zorgovereenkomst arbeidsovereenkomst”, eveneens volgens een door de SVB beschikbaar gesteld model. Volgens deze laatste overeenkomst houden de werkzaamheden van [verweerster] werkzaamheden op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in, namelijk begeleiden en verzorgen (artikel 5).
d. Het loon van [verweerster] werd door [appellant] gefinancierd uit het persoonsgebonden budget (hierna: PGB), dat laatstelijk, op grond van een indicatiestelling van 12 februari 2016 van het CIZ als bedoeld in artikel 3.2.3 van de Wlz , voor het jaar 2017 ingevolge de Wlz is toegekend bij beschikking van het zorgkantoor van 14 december 2016.
e. Op 23 februari 2017 heeft [verweerster] aan [appellant] toestemming gevraagd om op
6 maart 2017 een uur eerder te mogen stoppen met haar werkzaamheden. [appellant] heeft dit geweigerd. Vervolgens is een discussie tussen partijen ontstaan waarna [verweerster] is vertrokken terwijl haar werkdag er nog niet op zat en heeft zij op verzoek van [appellant] de sleutels van het pand waar zij werkte aan hem overhandigd.
f. Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft [verweerster] aan [appellant] het volgende medegedeeld:
“Naar aanleiding van de aanvaring van vandaag, wil ik bij deze even aangeven, dat ik bereid ben volgende week Donderdag te komen werken, mocht je dit niet nodig achten, behoor je me gewoon door te betalen tot einde contract. Verder hoor ik van jou of SVB hoe nu verder.”
[appellant] heeft op dit bericht niet gereageerd.
g. Partijen hebben vervolgens op 7 maart 2017 via WhatsApp contact gehad.
h. [appellant] heeft op enig moment daarna een wijzigingsformulier naar de SVB gezonden waarop hij heeft vermeld dat de zorgovereenkomst met [verweerster] is geëindigd per 1 april 2017.
j. Bij brief van 9 maart 2017 heeft de SVB deze wijziging bevestigd. De brief vermeldt verder:
“Uw zorgverlener heeft het wijzigingsformulier niet ondertekend. Is uw zorgverlener het niet eens met de wijziging? Dan bent u zelf verantwoordelijk voor de eventuele gevolgen.”
k. Bij brief van 13 maart 2017 heeft [verweerster] aan [appellant] medegedeeld nog steeds bereid te zijn haar werkzaamheden te hervatten en dat [appellant] gehouden is tot doorbetaling van het loon tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd.
l. Bij brief van 31 maart 2017 heeft [appellant] het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd per 1 april 2017 en [verweerster] medegedeeld deze brief voor zover nodig als een opzegging van het dienstverband per die datum te beschouwen.
De standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure verzocht [verweerster] veroordeling van [appellant] tot betaling van:
- het loon van € 974,00 bruto over de periode vanaf 23 februari 2017 tot 1 april 2017, onder verstrekking van een bruto-nettospecificatie en te vermeerderen met de wettelijke verhoging,
- een gefixeerde schadevergoeding van primair € 1.584,00 en subsidiair van € 792,00 bruto,
- een transitievergoeding van € 1.848,00 bruto,
- een billijke vergoeding van € 5.000,00 bruto,
- de wettelijke rente over al deze posten vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van voldoening,
- de proceskosten.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft verzocht om de vorderingen van [verweerster] af te wijzen en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen dat de vorderingen tot betaling van het achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging, de primair gevorderde gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de wettelijke rente over deze posten zullen worden toegewezen; de vordering tot betaling van een billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.2.4.
[appellant] heeft in hoger beroep 2 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties. [appellant] heeft ook terugbetaling gevorderd van hetgeen [appellant] ingevolge de bestreden beschikking aan [verweerster] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de voldoening.
3.2.5
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant] . Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep dan wel bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
De beoordeling van de grieven van [appellant]
3.3.
Grief 1 is door [appellant] als volgt geformuleerd:
Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd en mitsdien in strijd met artikel 23 Rv juncto artikel 24 Rv en artikel 230 Rv juncto artikel 287 Rv, heeft de kantonrechter in zijn beschikking d.d. 21 juli 2017 in rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.4 [appellant] veroordeeld;
-
tot betaling (….)
Op zichzelf beschouwd kan dit niet worden aangemerkt als een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, omdat door deze door [appellant] gebezigde formulering in het geheel niet kenbaar is tegen welke overwegingen van de bestreden beschikking [appellant] bezwaar wil maken en wat die bezwaren inhouden. De omvang van de grief 1 is daarom slechts kenbaar uit de door [appellant] in de memorie van grieven gegeven toelichting. Daarin brengt [appellant] de volgende twee argumenten naar voren, die het hof hierna achtereenvolgens zal bespreken:
de vorderingen van [verweerster] moeten worden afgewezen vanwege bepalingen van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz), die als dwingendrechtelijk zijn te beschouwen;
toewijzing van de vorderingen van [verweerster] is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar vanwege de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst van partijen en het feit dat de vergoedingen, waarvan [verweerster] betaling vordert, door [appellant] niet tegen laste van het PGB kunnen worden gebracht.
3.4.
Ad a: Het betoog van [appellant] komt erop neer dat de verzekerde ingevolge de Wlz en de Zvw aanspraak heeft op zorg en daarvoor nimmer méér verschuldigd kan zijn dan de eigen bijdrage (art. 3.2.5. Wlz), de inkomensafhankelijke bijdrage (art. 41 e.v. Zvw) en het eigen risico (art. 19 e.v. Zvw), ook niet aan zijn werknemer/zorgverlener indien hij voor de in deze wetten geregelde zorg een arbeidsovereenkomst met zijn zorgverlener heeft gesloten. Naar het inzicht van het hof is in deze zaak met name de Wlz van belang, omdat het PGB is verleend op grond van art. 3.3.1 Wlz, gebaseerd op een indicatiestelling als bedoeld in artikel 3.2.3 van de Wlz. Anders dan [appellant] betoogt volgt uit de Wlz in geen enkel opzicht dat de betalingsverplichtingen van de verzekerde, die kiest voor een PGB, aan zijn werknemer/zorgverlener beperkt zijn tot bedragen of kostensoorten die de verzekerde uit het toegekende PGB kan financieren. Artikel 3.2.5 Wlz regelt slechts in hoeverre de verzekerde de kosten van het PGB zelf in de vorm van een eigen bijdrage moet dragen. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat voor de Zvw mutatis mutandis hetzelfde geldt.
3.5.
Ad b: Het hof verwijst naar het ook door partijen besproken arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:2440). Op vergelijkbare gronden komt het hof tot de slotsom dat onvoldoende is gebleken van omstandigheden waaruit voortvloeit dat toekenning van een transitievergoeding, achterstallig loon of de gefixeerde schadevergoeding aan [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hoewel een arbeidsovereenkomst die de zorg ingevolge de Wlz betreft zich in verschillende opzichten onderscheidt van reguliere arbeidsovereenkomsten heeft de wetgever in dit bijzondere karakter geen aanleiding gezien om voor arbeidsovereenkomsten als de onderhavige een generieke uitzondering op de transitievergoedingsregeling of de loondoorbetalingsverplichtingen van de werkgever te maken. Reeds daarom voert het te ver om in algemene zin te oordelen dat toewijzing van die vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Er zijn geen, de relatie van partijen betreffende, specifieke omstandigheden gesteld of gebleken waarom dit in het geval van partijen anders zou moeten liggen en [verweerster] haar in de wet geregelde rechten als werknemer geheel of gedeeltelijk zou moeten prijsgeven.
3.6.
Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 faalt.
3.7.
Grief 2 van [appellant] heeft betrekking op de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Deze grief faalt omdat uit het bovenstaande volgt dat de kantonrechter [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld.
De slotsom
3.8.
Nu de grieven van [appellant] falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerster] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van hoger beroep, en begroot deze kosten aan de zijde van [verweerster] op € 313,00 aan griffierecht en op € 1.518,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.AE. Uniken Venema, J.M.H. Schoenmakers en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.