6.1.Partijen hebben geen grieven gericht tegen de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in de overwegingen 2.1 t/m 2.6 van het tussenvonnis. Daarnaast staan nog enkele andere feiten als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [appellante] oefent een installatie- en dakdekkersbedrijf uit.
[geïntimeerde 3] is eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] in [plaats] . Zij verhuurt die onroerende zaken aan [geïntimeerde 2] .
De onroerende zaken bestaan onder meer uit appartementen. [geïntimeerde 2] verhuurt die appartementen op zijn beurt onder aan derden, waaronder [geïntimeerde 1] . Zij is de dochter van [geïntimeerde 3] .
[geïntimeerde 2] exploiteert in een deel van het door hem van [geïntimeerde 3] gehuurde, een lunchroom annex restaurant, genaamd ‘ [handelsnaam] ’. Dit was nog niet het geval in 2010.
Medio 2010 heeft [appellante] mondeling een aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde 2] gesloten voor de verbouwing van één van de appartementen tot een bedrijfskeuken. Op 23 juli 2010 is [appellante] begonnen met de verbouwingswerkzaamheden.
Daarna heeft [appellante] mondeling een tweede aannemingsovereenkomst met [geïntimeerde 2] gesloten met betrekking tot een toiletgroep en een voormalig zwembad. Ook deze overeenkomst ziet op werkzaamheden die [appellante] diende te verrichten aan een deel van het door [geïntimeerde 2] van [geïntimeerde 3] gehuurde.
Na aanvang van het werk heeft [appellante] een aantal keren aanspraak gemaakt op tussentijdse betaling. Vervolgens heeft [geïntimeerde 2] in ieder geval twee keer contant een bedrag aan [appellante] betaald, te weten € 2.000,- op 25 september 2010 en
€ 1.000,- op 1 oktober 2010.
Op enig moment heeft [appellante] haar werkzaamheden gestaakt, omdat zij eerst een verdere tussentijdse betaling wilde ontvangen voor de tot dan toe door haar verrichte werkzaamheden. Betaling is echter uitgebleven.
i. [appellante] heeft haar werkzaamheden niet voltooid.
[appellante] heeft ter zake verrichte werkzaamheden en geleverde materialen de volgende facturen gestuurd (productie 3 bij inleidende dagvaarding):
Factuur van 20 november 2010 € 9.861,11
Factuur van 3 februari 2011 € 46,59
Factuur van 10 februari 2011
€ 21.050,33
€ 30.958,03
De eerste factuur was gesteld op naam van ‘de heer [naam] ’, de laatste twee op naam van [handelsnaam] .
Op 25 mei 2015 heeft [appellante] ten laste van [geïntimeerde 3] conservatoir beslag laten leggen op een deel van voormelde onroerende zaken.
6.2.1.In eerste aanleg heeft [appellante] , na eiswijziging en eisvermeerdering, gevorderd (samengevat) om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 30.958,03, vermeerderd met rente. Voorts heeft [appellante] gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd om [geïntimeerden] te veroordelen in de beslagkosten van € 1.530,75, en in de proceskosten en de nakosten.
6.2.2.[appellante] heeft aan deze vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vorderingen op [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn gegrond op nakoming van de aannemingsovereenkomsten. Daartoe stelde [appellante] in eerste aanleg nog dat zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 1] contractspartij zijn bij die overeenkomsten (in hoger beroep heeft [appellante] dit standpunt verlaten en gaat zij ervan uit dat alleen [geïntimeerde 2] haar contractspartij is, zie hierover verder 6.7 en 6.21). Volgens [appellante] zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] daarom op grond van deze overeenkomsten beiden verplicht om voormelde, opeisbare facturen te betalen.
[appellante] heeft aan haar vordering op [geïntimeerde 3] ten grondslag gelegd dat zij, ten koste van [appellante] , ongerechtvaardigd is verrijkt door de werkzaamheden die aan het pand van [geïntimeerde 3] zijn verricht.
6.2.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.In eerste aanleg is op 17 januari 2014 een comparitie van partijen gehouden. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat partijen, ter besparing van kosten en tijd, hebben afgesproken dat een deskundige zal worden benoemd die zal onderzoeken (i) welke werkzaamheden [appellante] heeft verricht en (ii) welk bedrag een gemiddeld bekwame installateur/aannemer in rekening zou kunnen brengen voor die werkzaamheden. Aldus zou een discussie kunnen worden voorkomen over de vraag welk uurtarief is afgesproken, hoeveel uren [appellante] heeft gewerkt en wat de kosten zijn van de gebruikte materialen. Partijen spraken daarbij onder meer af dat zij ieder de helft van het voorschot op de kosten van de deskundige zouden betalen.
6.3.2.In het bestreden tussenvonnis van 21 januari 2015 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast naar, kort gezegd, (i) de vraag wat een gemiddeld bekwame installateur/aannemer in rekening zou kunnen brengen voor de werkzaamheden zoals verricht door [appellante] en (ii) de vraag of die werkzaamheden volgens de Nederlandse bouwvoorschriften zijn verricht. Daarbij heeft de rechtbank Reinders tot deskundige benoemd. De rechtbank heeft het voorschot op de kosten van de deskundige vastgesteld op
€ 5.515,18 (inclusief btw) en bepaald dat partijen ieder de helft daarvan moeten betalen.
6.3.3.Vervolgens heeft [appellante] de helft van het voorschot voldaan. [geïntimeerden] hebben de helft van het voorschot niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn voldaan. Het deskundigenonderzoek is daarom niet uitgevoerd.
6.3.4.In het bestreden eindvonnis van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank de vordering op [geïntimeerde 3] afgewezen, kort gezegd omdat [appellante] de grondslag ongerechtvaardigde verrijking niet langer zou hebben gehandhaafd.
De rechtbank heeft ook de vordering op [geïntimeerde 1] afgewezen. Daartoe oordeelde de rechtbank dat [appellante] alleen met [geïntimeerde 2] heeft gecontracteerd.
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] op [geïntimeerde 2] toegewezen tot een bedrag van € 20.218,52 in hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, en [geïntimeerde 2] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De aannemingsovereenkomsten zijn gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] , op regiebasis. Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat vast dat partijen daarbij een uurtarief van € 30,- exclusief btw en exclusief materiaalkosten zijn overeengekomen.
Nu [geïntimeerden] de helft van het voorschot voor de deskundige niet hebben betaald, zijn zij, althans [geïntimeerde 2] , kennelijk onwillig om medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek. Het is aan de houding van (in elk geval) [geïntimeerde 2] te wijten dat de kwaliteit en omvang van het werk niet kan worden vastgesteld, en ook niet welke prijs een gemiddeld bekwame installateur/aannemer daarvoor in rekening zou kunnen brengen. De rechtbank heeft hieraan op grond van artikel 196 lid 2 Rv de volgende consequenties verbonden:
- De rechtbank passeert bewijsaanbiedingen van [geïntimeerde 2] ;
- De rechtbank bepaalt ex aequo et bono dat [appellante] 75% van de werkzaamheden (arbeid en materialen) heeft verricht. Bij de bepaling van dit percentage heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellante] het werk kennelijk nog niet heeft opgeleverd.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde 2] in totaal al € 3.000,- contant aan [appellante] heeft betaald. De rechtbank heeft de stelling van [geïntimeerde 2] dat hij daarnaast nog
€ 8 .000,- contant heeft betaald, als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de vordering van [appellante] op [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 20.218,52 (75% x factuurbedrag € 30.958,03 = € 23.218,52 minus contante betaling € 3.000,-).