Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
- de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan;
- artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling BPM onverbindend dient te worden verklaard, meer in het bijzonder dat de Staatssecretaris buiten zijn bevoegdheid is getreden door het stellen van een ‘plaats’ alwaar het voertuig getoond moet worden, dan wel dat het genoemde artikel 8, lid 8, in strijd is met artikel 28 VWEU en/of artikel 110 VWEU;
- het niet verschijnen te Soesterberg niet leidt tot een verzwaring van de bewijslast van belanghebbende;
- de oproeping om de auto in Soesterberg te tonen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
Zoals overwogen in 4.6, acht het Hof de in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM gegeven regels in algemene zin toelaatbaar. Dat laat evenwel onverlet dat die regels in een individueel geval disproportioneel kunnen uitwerken. Zulks is naar het oordeel van het Hof in de onderhavige situatie het geval. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag is opgelegd van € 691. Belanghebbende heeft gesteld dat het tonen van de auto op de locatie Soesterberg betekent dat hij voor het transport van de auto een oplegger moet huren, waarvoor de kosten € 525 bedragen, alsmede een niet nader gespecificeerd bedrag aan personeelskosten. Het Hof is van oordeel dat de kosten die belanghebbende moet maken om de auto op de locatie van Soesterberg te tonen, afgezet tegen de hoogte van de naheffingsaanslag verhoudingsgewijs dermate hoog zijn, dat het disproportioneel moet worden geacht om belanghebbende op te roepen om de auto in Soesterberg te tonen.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 500.