Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2017;
- een brief van mr. Van Meurs namens [appellant] met productie 36, ingekomen ter griffie op 4 oktober 2017;
- het verweerschrift tevens beroepsschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2017;
- een brief van mr. Schipper namens [de vennootschap 1] van 29 november 2017 met productie 26a, ingekomen ter griffie op 29 november 2017;
3.De beoordeling
€ 46.498,-- bruto aan te weinig betaalde transitievergoeding, een bedrag van € 1.288,93 bruto aan niet genoten vakantiedagen, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en het laatste bedrag eveneens met de wettelijke verhoging. [appellant] verzoekt voorts [de vennootschap 1] in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.
Anders dan [appellant] heeft betoogd, volgt uit het voorgaande niet dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor of van strijd met de goede procesorde.
Het primaire verzoek van [appellant] om [de vennootschap 1] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep wordt afgewezen. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om [appellant] alsnog in de gelegenheid te stellen om schriftelijk op het incidenteel hoger beroep te reageren en wijst zijn (subsidiaire) verzoeken daartoe eveneens af.
[de vennootschap 1] heeft een gevolmachtigd directeur, de heer [gevolmachtigd directeur van de vennootschap] , die zelfstandig bevoegd is om [de vennootschap 1] te vertegenwoordigen. [gevolmachtigd directeur van de vennootschap] is tevens directeur van GBN Groep B.V. en geeft leiding aan alle ondernemingen die onderdeel zijn van de GBN Groep.
Wanneer de onderneming van de werkgever deel uitmaakt van een groep, worden bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is mede arbeidsplaatsen in andere tot deze groep behorende ondernemingen betrokken (artikel 9 lid 2 van het Ontslagregeling). Onder groep wordt verstaan: de groep, bedoeld in art. 2:24b BW (art. 1 lid e Ontslagregeling).
Tussen partijen is in geschil of [de vennootschap 1] onderdeel uitmaakt van de door [appellant] aangeduide [groep] groep of GBN groep.
[de vennootschap 1] heeft weersproken dat sprake is van een rekening-courantverhouding. [bestuurder 3] heeft een deelneming van 20% in [de vennootschap 1] , maar dit betekent niet dat [bestuurder 3] het voor het zeggen heeft binnen [de vennootschap 1] . Evenmin is vermogen verschaft in ruil voor feitelijke zeggenschap door [gevolmachtigd directeur van de vennootschap] . [de vennootschap 1] heeft ter onderbouwing van haar verweer verwezen naar een verklaring van mevrouw [financiële administrateur] (financiële administratie van [de vennootschap 1] ) van 28 november 2017 (verweerschrift productie 25). Zij geeft daarin aan dat [de vennootschap 1] met geen van haar aandeelhouders een rekening-courantverhouding heeft. Zij wijst op de overgelegde gespecificeerde “exact balans”, waarin zij het meest gedetailleerde beeld van de administratie geeft. Indien er, aldus [financiële administrateur] , een rekening-courantverhouding zou zijn geweest, dan zou deze hierin zijn opgenomen. [de vennootschap 1] heeft eveneens de exact balansen over de jaren 2014, 2015 en 2016 overgelegd, waarin de omvang van de verschillende posten per grootboekrekening zwart zijn gemaakt wegens vertrouwelijkheid en concurrentiegevoeligheid. Daarin is een lening van de aandeelhouders opgenomen onder de post “kortlopende schulden”. De omvang van deze post is wel zichtbaar en sluit op € 333.900,-- in het boekjaar 2016. [de vennootschap 1] heeft gewezen op de beperkte omvang van de geldlening en ter zitting toegelicht dat het hier een lening van [bestuurder 3] en één van de andere aandeelhouders betreft, dat het geen rekening-courantverhouding betreft en dat beide aandeelhouders evenveel aan [de vennootschap 1] hebben geleend.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat [bestuurder 3] vermogen aan [de vennootschap 1] heeft verschaft in ruil voor de feitelijke zeggenschap. Deze stelling is betwist, niet nader onderbouwd en de omvang van de geldlening geeft geen aanleiding voor een dergelijk vermoeden. Bovendien heeft ook één van de beide andere aandeelhouders evenveel vermogen aan [de vennootschap 1] verschaft als [bestuurder 3] . In zoverre is de positie van [bestuurder 3] ten opzichte van [de vennootschap 1] niet anders dan die van de andere aandeelhouder.